Dit alles was gekoppeld aan de toen bij geologen populaire theorie van de transgressie- en
regressiefasen, dat wil zeggen, elkaar afwisselende tijdperken van verhoogde en verminderde
invloed van de zee op het land; waarbij men ervan uitging dat de transgressieperioden zich in het
hele kust- en rivierengebied min of meer synchroon deden gelden. Voor de laatromeinse tijd en de
Middeleeuwen onderscheidde men ten eerste de Duinkerke-II-transgressie (ca. 250-600), globaal
corresponderend met de oudlandafzettingen en het oude-middellandsediment van Bennema en Van
der Meer, ten tweede de Duinkerke-IIIA-transgressie (ca. 900-1200), corresponderend met de jonge
middelland-afzettingen, en ten derde de Duinkerke-IIIB-transgressie (ca. 1200-heden), verband
houdend met de nieuwlandafzettingen buiten de inmiddels bedijkte oude kerngebieden.
Het werk van de bodemkundigen werd ook opgemerkt door historici, archeologen en historisch-
geografen, onder wie als een van de eersten de Gentse mediëvist Adriaan Verhulst. In diverse
publicaties verbond deze de resultaten van het bodemonderzoek met gegevens in de schriftelijke
bronnen, waarbij hij er toe kwam de Duinkerke-IIIA-transgressie specifiek te koppelen aan de
stormvloed van 1014 en in mindere mate aan die van 1042, en Duinkerke IIIB, die men in België
in die tijd in de 12de eeuw dateerde, aan de stormvloed van 1134.
Iets vergelijkbaars deed Kees Dekker in zijn studie over Zuid-Beveland. Net als Verhulst, mat hij
de gevolgen van de stormvloeden van 1014 en 1134 af aan de door de bodemkundigen aangewezen
sedimentatie, met name de middelland- oftewel Duinkerke-IIIA-afzettingen. Maar tegelijk pleitte
Dekker ervoor om, wanneer men het sediment als het gevolg beschouwt van slechts een enkele
stormvloed, voortaan niet meer te spreken over transgressiefasen. Dat was inderdaad wél zo helder,
want in feite ondermijnden zowel Verhulst als Dekker de transgressie- en regressiefasentheorie,
door bij het dateren van sedimentatie en erosie praktisch alles tot afzonderlijke stormvloeden te
herleiden.
Intussen plaatsten ook de aardwetenschappers zelf vraagtekens bij de transgressie- en
regressiefasentheorie. In 1974 stelde ir. T. Edelman tegenover de mogelijke invloed van slechts
geringe schommelingen in de zeespiegelrijzing de betekenis van de enorme veranderingen die door
diverse oorzaken kunnen optreden in de toestand van de kustwal. En in 1978, op het fameuze
transgressie-en-regressie-symposium in Gent onder leiding van Verhulst en Gottschalk, betoogde
de geoloog Roeleveld dat bij de sterk in intensiteit afgenomen zeespiegelrijzing en de toenemende
invloed van de mens in het kustgebied, steeds meer 'toevallige' en lokale factoren bepalend kunnen
zijn geweest voor het binnendringen of het terugtrekken van de zee in een bepaald gebied. Het
resultaat was dat na het Gentse colloquium de transgressiefasentheorie voor wat de Middeleeuwen
betreft had afgedaan. Begrippen als Duinkerke II, UIA en IIIB worden op het ogenblik nog alleen
gebruikt ter aanduiding van opeenvolgende sedimentatiefasen.
Maar ook het onderscheiden van sedimentatiefasen is ingewikkelder geworden dank zij het
onderzoek in de jaren negentig van de vorige eeuw door de geoloog Peter Vos en de archeoloog
Robert van Heeringen naar de ontwikkeling van landschap en bewoning in Zeeland. Ten eerste
verklaarden zij, dat zij in Zeeland geen duidelijke sporen hebben kunnen vinden in de vorm van
veen- of vegetatieniveaus die zouden kunnen wijzen op perioden van rust tussen de opeenvolgende
stadia van sedimentatie; en ten tweede waarschuwden zij, dat men voorzichtig moet zijn bij het
onderscheid maken tussen oudland en middelland, omdat de oudere bodemkundigen dit vooral
baseerden op de mate van kalkhoudendheid van de bodem, terwijl er voor het meer of minder
kalkhoudend zijn van de grond ook heel andere redenen kunnen zijn dan alleen de ouderdom van
de afzettingen.
Ik heb bij beide punten wel een paar vragen, maar vooralsnog mag men ervan uitgaan dat door het
werk van Vos en Van Heeringen een vraagteken is komen te staan bij het onderscheid tussen
6