STORMVLOEDEN IN DE ELFDE EN TWAALFDE EEUW
Factor in de nederzettingsgeschiedenis van middeleeuws Zeeland
Peter A. Henderikx
De vraag die ik mij hier stel is: wat is in het mondingsgebied van de Schelde de relatie tussen de
stormvloeden van 1014, 1042 en 1134 enerzijds, en de zogenaamde Duinkerke-IIIA-
transgressieperiode en het begin van de aanleg van dammen en dijken anderzijds. Het gaat daarbij
om een periode waarin de bevolking in Zeeland en Kust-Vlaanderen sterk toenam, maar het land
nog niet volledig door dijken werd beschermd.
Stormvloeden, transgressiefasen en sedimentatie
Raadpleegt men het standaardwerk van M.K. Elisabeth Gottschalk, Stormvloeden en
rivieroverstromingen in Nederland, dan wordt men daarin voor de drie genoemde stormvloeden
verwezen naar slechts een beperkt aantal eigentijdse bronnen. Van de stormvloed van 28 september
1014 is sprake in de annalen van Quedlinburg; deze vloed zou met name Walcheren en Vlaanderen
hebben geteisterd. De stormvloed van 1042 wordt zonder verdere gebiedsaanduiding genoemd in
de annalen van de Gentse Sint-Pietersabdij. Vermoedelijk werd toen het Noord-Vlaamse kustgebied
getroffen, globaal Zeeuws-Vlaanderen, waar de Sint-Pietersabdij veel bezit had. Bij de vloed van 4
oktober 1134 waren volgens Anselmus van Gembloers de eilanden Walcheren, Bebrant en Wales
betrokken. Met de laatste twee werden volgens Dekker in zijn studie over middeleeuws Zuid-
Beveland, vermoedelijk Beveland en Welle op Noord-Beveland bedoeld.
Deze gegevens zijn heel summier, maar niettemin spelen de drie stormvloeden sedert midden
twintigste eeuw een centrale rol in de geschiedschrijving, waar het gaat om de ontwikkeling van het
bodemlandschap, de bewoning en de bedijking van de diverse delen van Zeeland; en dat vooral
omdat zij in verband werden gebracht met de resultaten van bodemkundig onderzoek.
Na 1945 werd in Zeeland de bodemgesteldheid in kaart gebracht door de Stichting
Bodemkartering in Wageningen; en hetzelfde gebeurde in het Vlaamse kustgebied door
Belgische bodemkundigen. Daarbij richtten de karteerders zich niet alleen op aard en
eigenschappen van de bodem, maar ook op de geschiedenis van de bodemvorming. Wat uit hun
onderzoek bleek is dat vanaf de laatromeinse tijd de zee voor lange tijd vat kreeg op het
veenlandschap achter de oude duinen van Zeeland en Kust-Vlaanderen. Eb en vloed schuurden
getij denkreken uit en zetten klei af op het aangrenzende veen. Sommige geulen ontwikkelden
zich tot brede getijdenwateren, en andere raakten geleidelijk aan weer met klei en zand opgevuld,
zodat zogeheten kreekruggen ontstonden: ruggen die door het dalen van de tussenliggende klei-
op-veengebieden relatief steeds hoger kwamen te liggen: de zogeheten inversie van het
landschap. Voor de ontwikkeling van de bewoonbaarheid is dit proces essentieel geweest; in de
oude kerngebieden is vanaf het begin van de herbevolking (7de/8ste eeuw) tot in onze tijd haast
alleen gewoond op kreekruggen.
In die afzettingen van tussen ca. 300 en ca. 1200, dat wil zeggen, vóórdat het oude land van de
Zeeuwse eilanden en de Vlaamse kustgebieden volledig door dijken was beschermd,
onderscheidden de karteerders een aantal stadia, die men dateerde aan de hand van een beperkt
aantal archeologische en bodemkundige gegevens. Er van uitgaande dat, hoe kalkarmer een
afzetting, hoe ouder hij is, noemden Bennema en Van der Meer op Walcheren de kalkloze
afzettingen oudland, kalkhoudend tot kalkrijk sediment middelland - nog onderverdeeld in oud en
jong middelland - en tenslotte als derde categorie, de jongere afzettingen buiten de oudste dijken,
het nieuwland.
5