dergelijke kwalificatie mij weinig zorg. Het fenomeen 'carrièreperspectief bestaat voor mij niet meer en ik voel me niet geremd om op te merken wat door andere ex-promovendi verzwegen wordt, zonder op die wijze iets af te doen aan de waardigheid van mijn doctoraat. De Zeeuwen zijn in de maritieme geschiedschrijving nogal eens in een kwaad daglicht gesteld, verguisd misschien wel. Oordelen zijn geveld die van schrijver op schrijver werden doorgegeven. Een Zeeuws weerwoord is nauwelijks gegeven. In het boek Twee eeuwen varen en vechten heb ik slechts gedeeltelijk kans gezien het vertekend geschiedbeeld over de Zeeuwen en hun 'misdragingen' in de tijd van de Republiek der Verenigde Nederlanden bij te stellen. Het is daarom de hoogste tijd de bestaande beeldvorming te ontdoen van psychologische kwalificaties die welhaast mythische proporties hebben aangenomen. En om maar een begin te maken, voornoemde overdreven negatieve kwalificatie 'wangedrocht' te weerleggen en tevens aan te tonen hoe 'wangedrochtelijk' het Hollandse beleid was waar het de aanstelling van vlagofficieren in genoemde periode betreft. Eraan toevoegend dat het bewust handhaven van deze onbekwame vlootvoogden niet geringe gevolgen had.3 Opmerkelijk is dat in de maritieme geschiedschrijving dit omstreden aanstellingsbeleid van de Staten van Holland, de Staten-Generaal en de stadhouders wel wordt genoemd doch er nauwelijks diepgaand wordt gesproken over de gevolgen voor de vloot van de Republiek, de visserij en de koopvaart. Dit echter in tegenstelling tot andere geschriften, waaronder Poelhekke's biografie van Frederik Hendrik. Hier spreekt deze Nijmeegse hoogleraar terecht over een verwaarloosd hoofdstuk uit onze zeegeschiedenis.4 Conclusie zou kunnen zijn dat de zeehistorici deze verstrekkende onvolkomenheden in bestuurszaken niet wensen te noemen, omdat het uitvoerig belichten van de afwezigheid van de vereiste bekwaamheid en leidersgaven van de adellijke admiralen in dienst van de Hollandse admiraliteiten iets af zou doen aan de heroïek van het zeeheldendom en ons 'glorierijke' varend verleden. Een strijd die voor wat betreft de Tachtigjarige Oorlog tegen de Duinkerkers eerder een verloren strijd genoemd kan worden. Menigmaal is de vraag gesteld welk resultaat de vloot van de Republiek had behaald indien de vijf admiraliteiten zich bestuurlijk eensgezinder hadden opgesteld. Nog nimmer echter is die vraagstelling gedaan waar het gaat over het Hollandse aanstellingsbeleid van vlootvoogden; de sterke aanwezigheid van de adel in de commandostructuur van hun zeemacht. Een diep geworteld geloof was dat een hoog edelman - vóór 1650 hadden Nassause bastaarden en adellijke jonkers de voorkeur - beter in staat zouden zijn orde en discipline te handhaven dan de mannen uit de praktijk. Een door de Hollanders lang gekoesterd denkbeeld, dat door de Zeeuwen al kort na het begin van de Opstand werd afgewezen.5 De adellijke admiralen van Zeeland Het was niet alleen familiezin die de stadhouders Prins Willem van Oranje en zijn zonen Maurits en Frederik Hendrik deed kiezen voor hun bloedverwanten waar het ging over functies in het leger, maar ook op de vloot. Hoge geboorte gaf autoriteit en dat ging op voor elke edelman, zo meenden zij. Er waren er echter niet altijd voldoende beschikbaar. Willem van Oranje had in zijn tijd al te kampen gehad met een te kort aan edellieden van voldoende status.6 De edelen van de zestiende en begin zeventiende eeuw hadden een reputatie opgebouwd van bekwame veldheren. Legeraanvoerders van vader op zoon. Het was echter een misvatting te veronderstellen dat genoemde edellieden ook bekwaam waren als leiders op de vloot. Wel legerleiders dus, echter geen vlootleiders. Een door de stadhouders en de latere Hollandse bestuurders in zeezaken moeilijk te begrijpen en te aanvaarden stelling. Genoemde adellijke lieden hadden geen behoefte om langere tijd aan boord van een stampend en slingerend schip door te brengen.7 3

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2004 | | pagina 5