lawaai? Bovendien moest hij optreden tegen lieden die de zondagsrust verstoorden, vreemdelingen
in de gaten houden, bedelaars oppakken en lotelingen voor de militaire dienst begeleiden naar de
plaats van bestemming. Alsof dit alles nog niet genoeg was, moest hij ook nog letten op de stipte
naleving van de meest verschillende plaatselijke verordeningen. Van zijn dagelijkse ronden door het
dorp moest hij aantekening houden in een speciaal daartoe bestemd zakboekje; van alle
overtredingen moest hij proces-verbaal opmaken.8
Tegenover de vele plichten stond slechts een schamel salaris. Twee- tot driehonderd gulden kregen
de meeste negentiende-eeuwse Zeeuwse veldwachters jaarlijks uitgereikt en dat was niet veel meer
dan wat een ongeschoold landarbeider verdiende. Geen wonder dat de meesten moesten bijklussen
om het hoofd boven water te kunnen houden. Een veldwachter die tevens gemeentebode, postbode,
havenmeester, klokkenist of zelfs secretaris-penningmeester van het plaatselijk armbestuur was,
was zeker niet ongewoon.
In het Thoolse Poortvliet had de veldwachter zelfs zó veel bijbanen, dat de dorpelingen zich erover
verbaasden dat de man nog tijd kon vinden om zijn veldwachtersfunctie te vervullen.9
Verbetering
De gemeentelijke en provinciale autoriteiten realiseerden zich dat verbeteringen in de
veldwachtersdienst noodzakelijk waren om de orde op het Zeeuwse platteland te kunnen
handhaven. Verhoging van de salarissen was een eerste stap in de goede richting. Aarzelend en
soms met duidelijke tegenzin - tenslotte moesten de gemeenten zelf opdraaien voor de kosten -
besloten de meeste Zeeuwse gemeenten in de tweede helft van de negentiende eeuw de jaarwedden
van hun gemeenteveldwachters te verhogen. Moesten de Zeeuwse veldwachters rond 1850
genoegen nemen met een jaarwedde van gemiddeld driehonderd gulden, aan het einde van de
negentiende eeuw waren de meeste salarissen opgetrokken tot zo'n vijfhonderd gulden. En hierbij
bleef het niet. Na de Eerste Wereldoorlog, rond 1920, was het gemiddelde veldwachterssalaris
gestegen tot zo'n twaalfhonderd gulden per jaar.10
Volgens de autoriteiten moest het salaris de veldwachter een zelfstandig burgerlijk bestaan
garanderen, waardoor hij niet langer afhankelijk was van inkomsten uit allerlei nevenbetrekkingen
die zijn optreden als veldwachter alleen maar in gevaar brachten. 'Het valt niet te ontkennen,' zo
liet het college van Gedeputeerde Staten de Zeeuwse dorpen in 1872 weten, 'dat eene goede
gemeente-veldwacht van groot belang is voor de politie ten platten lande. Van hare bewaking is de
veiligheid van personen en goederen grootendeels afhankelijk. Ter bevordering van een goed
toezigt is eene eerste vereischte geschikt personeel, dat zooveel mogelijk onafhankelijk is in zijne
handelingen. Deze onafhankelijkheid is alleen dan te verkrijgen, wanneer de politie-beambte door
goede bezoldiging in staat wordt gesteld om, zonder andere bezigheid, in zijne behoeften te
voorzient.'11 In principe mocht een veldwachter vanaf het einde van de negentiende eeuw dan ook
geen enkele nevenfunctie meer vervullen, tenzij de provincie hem dispensatie verleende.12
Behalve een verhoging van het salaris van de gemeenteveldwachter was de opsplitsing van grote
plattelandsgemeenten en benoeming van meer veldwachters een andere manier om de
veiligheidssituatie op het platteland te verbeteren. Hetzelfde gold voor de oprichting van de
rijksveldwacht in 1856, die de gemeenteveldwacht moest assisteren en allerlei werkzaamheden voor
zijn rekening nam, zoals de surveillance 'ten platten lande, het waken tegen bedelarij en
landlooperij, het toezigt op vreemdelingen, de bewaking van het jagtveld en de visscherij en het in
bewaring nemen van zwervende, beschonkene en verlaten personen.'13 Daarnaast kon een
rijksveldwachter, in geval van een vacature, tijdelijk het ambt van dorpsveldwachter vervullen.
Ook de verhoging van het opleidingsniveau van de veldwachter was ongetwijfeld gericht op een
verbetering van zijn functioneren. Werd in het reglement van 1829 slechts geëist dat de man kon
12