onderscheiden waren. Deze verschillende fasen waren over elkaar heen gebouwd. Een 'gestapeld'
kasteel als het ware.
Drie fasen
De oudste fase van het kasteelterrein blijkt te hebben bestaan uit een losse toren of donjon met een
waterput binnen de muren. In de tweede bouwfase werd deze toren vermoedelijk opgenomen of
vervangen door een rechthoekig kasteel met halfronde torens. In deze fase is het kasteel te
vergelijken met het grondplan dat we nu kennen van het kasteel de Hellenburg.
De derde en vermoedelijke laatste fase bestaat uit meerdere gebouwen die te midden van een
omgracht terrein op de plaats van de hoofdburcht staan. Dit is waarschijnlijk de bouwfase die kan
worden toegeschreven aan Frank van Borssele en zijn nazaten. Op een aantal plaatsen is er dan
geen sprake meer van een doorlopende ringmuur, al zijn een aantal (hoek)torens wel
gehandhaafd. Anders dan de vondsten van de voorburcht gaat het bij het vondstmateriaal van het
hoofdcomplex minder om grote hoeveelheden scherven op dezelfde plaats, het vondstmateriaal
ligt meer verspreid binnen de grenzen van het terrein. De meest voor de hand liggende reden voor
dit verschil kan natuurlijk worden gezocht in de gehanteerde manier van opgraven: het
hoofdcomplex is vlakdekkend opgegraven waarbij ieder fragment kon worden geborgen, terwijl
het voorburchtterrein vooral de fundamenten volgde en waar met name op plaatsen van een
gemak of afvalschat vondstmateriaal werd aangetroffen. Dit betekent dat de ondergrond van het
voorburchtterrein nog veel in situ vondstmateriaal kan bevatten, net als de delen van het
stoeterijcomplex waar ook alleen sleuven overheen zijn getrokken. Het kan zelfs niet worden
uitgesloten dat. ondanks het vlakdekkende karakter van de opgraving op de hoofdburcht, daar
nog de nodige vondsten aanwezig zijn. Het gaat daarbij dan met name om de
gebruiksvoorwerpen uit de oudste bewoningsfase van het kasteelterrein. Dit omdat men tijdens
de opgraving er voor gekozen heeft fundamenten niet te verwijderen om er onder te kunnen
kijken, maar ze te sparen.
De kans bestaat daarmee dat de uitwerking zoals deze nu plaatsvindt, een aantal vragen
onbeantwoord moet laten. Deze richt zich dan ook niet alleen naar vragen omtrent de ontwikkeling
van de kasteelgebouwen door de tijd heen, maar besteed ook ruim aandacht aan het presenteren van
de onderliggende gegevens.
Dierlijke resten
Wanneer het aantal scherven (circa 5000) en hun gewicht (300 kilogram) wordt vergeleken met het
dierlijk botmateriaal dat tijdens de opgravingen werd verzameld (respectievelijk 253 fragmenten en
5,2 kilogram) blijkt al gauw dat deze categorie vondsten ondervertegenwoordigd is. Verondersteld
kan worden dat er tijdens de opgravingen veel meer dierlijk botmateriaal is aangetroffen maar dat
men er voor heeft gekozen niet alles te verzamelen. Het onderzoek naar het dierlijk botmateriaal dat
wél bewaard is heeft echter toch goede en leuke resultaten opgeleverd. Het bevat een brede range
aan diersoorten, waaronder enkele opmerkelijke. Het materiaal lijkt een mengsel te zijn van
keukenafval en tafelresten.
Naast de bekende huisdieren als rund, varken en schaap bevat het materiaal ook resten van andere
zoogdieren zoals konijn, haas en meerdere huiskatten. Daarnaast zijn ook twee vermoedelijke
jachthonden teruggevonden. Hoewel men in de middeleeuwen andere hondenrassen kende dan nu,
kan op basis van de beide schedels wel worden vastgesteld dat beide exemplaren eerder als
jachthond dan als waak- of schoothond hebben gediend. Een opmerkelijke vondst in de groep van
de zoogdieren is een fragment van een rendiergewei. Een dergelijk vondst is nog niet eerder in
Nederland in een middeleeuwse context aangetroffen en moet zijn ingevoerd vanuit Scandinavië.
46