X
X
meest
liefst
X
X
(37%), maar dialect (34%) en streektaal (28%) volgen op de voet. Slechts 1% van de informanten
geeft aan meestal een vreemde taal te spreken. Hun voorkeuren zijn duidelijk anders: bijna de helft
van de Zeeuwen (47%) spreekt het liefst dialect. Er zijn hiervoor geen verschillen tussen mannen
en vrouwen. We hebben wel vastgesteld dat Zeeuws-Vlamingen veel minder voor het
Standaardnederlands kiezen dan de overige bewoners van Zeeland. Ouderen en laag opgeleiden
kiezen ook meer voor de dialecten.
O GU
<vX
Figuur 4: Meest en liefst gesproken taalvariëteit in (n=1567).
Daarnaast hebben we nog een hele reeks vragen gesteld over het gebruik van de taalvariëteiten. We
pikken er twee uit die ons inzicht kunnen geven in de vitaliteit van de Zeeuwse dialecten: 'Wat
spreekt u met uw kinderen?' (figuur 5) en 'Wat spreekt u met uw ouders?' (figuur 6). Dit zijn tevens
de domeinen die uitermate belangrijk zijn voor het doorgeven van de lokale taalvariëteit. We
hebben de keuze 'vreemde taal' niet meegenomen in onze berekening en ook mensen die de optie
'niet van toepassing' hadden aangekruist (bijv. omdat ze geen kinderen hebben) zijn niet
meegenomen. De resultaten zijn opgesplitst per leeftijdsgroep. Laten we beginnen met figuren 5 en
6 te vergelijken. Het is duidelijk dat er met kinderen meer Standaardnederlands en minder dialect
wordt gesproken dan met ouders: de zwarte staven dialectgebruik) zijn korter in figuur 5 dan in
figuur 6, de witte staven gebruik Standaardnederlands) zijn dan weer langer. Wijst dit nu op
dialectverlies? Neen: er zijn immers geen significante verschillen in figuur 5. De drie
leeftijdsgroepen gebruiken de drie variëteiten in min of meer gelijke mate. Op basis hiervan kunnen
we niet stellen dat jongeren meer Standaardnederlands met hun kinderen gebruiken dan ouderen. In
een ander deel van de enquête hebben we ze de stelling 'met kinderen thuis dialect spreken is
nadelig voor hun latere kennis van het Standaardnederlands' voorgelegd. Hoewel het
waarheidsgehalte van deze stelling al lang en herhaaldelijk door wetenschappelijk onderzoek is
ontkracht, was 45% het hiermee eens, 48% oneens en had 7% geen uitgesproken mening. Die
mening blijkt licht afhankelijk te zijn van de leeftijd: jongeren zijn het iets meer met deze stelling
eens. Ook in figuur 6 (wat spreekt men met ouders) zijn de verschillen opvallend klein: de jongste
20