Aflevering 160 zomer 2008
De schijven voor het in beweging brengen van de klok werden door de
timmerman Danot vergroot, terwijl de smid er een ijzeren hart in maakte.
Omdat door het dagelijks luiden de muren van de toren gingen barsten,
besloot het stadsbestuur op 28 februari 1702 een kleinere klok aan te
schaffen die in het 'opperste' van de toren moest komen hangen. De kosten
hiervan werden begroot op 500 gr. Vis. Omdat dit bedrag niet in kas was,
kreeg de klokkengieter een lijfrente aangeboden. Op 28 april deelde een der
burgemeesters het stadsbestuur mee dat de klok in de toren was gehangen
en dat hij betaald kon worden. In de thans verloren gegane stadsrekening
over het jaar 1702 stond volgens J.W. Perrels op folio 88 meer informatie
over deze klok: 'Betaald aan Paulus Jacobse, ordinair coopmansbode te
Middelburg en op deze stad Vere volgens ordonnantie de somme van 88
ponden 6 schel. 8 gr. Vlaams, voor rekening van Gilles Wijbrandt (te
Amsterdamter voldoening van eene metale kloeke, wegende 636 pond,
gekocht dit jaar ter dienste der stad'. Het jaar daarop vond nog een
afrekening met Abraham van den Bergh plaats 'over rekening van twee
metalen pannen tot de cleijne clocke hangende in den kereken thooren,
gelevert anno 1702', waarvoor hij S 2 18 00 gr Vis. ontving. Hierna
vernemen we voorlopig niets meer over de klokken.
Tijdens het bombardement door de Engelsen op 31 juli 1808 werd het dak
van de kerk zodanig beschadigd dat er geen diensten meer in gehouden
konden worden. Na overgave van de stad werd het gebouw door de
bezetters ingericht tot kazerne en hospitaal. Toen de Engelsen in december
de stad weer verlieten bleef de kerk een aantal jaren ongebruikt totdat ze in
oktober 1811 door de Fransen werd opgeëist. Zij richtten het gebouw in tot
hospitaal, paardenstal en kazerne, waarvoor een flinke verbouwing nodig
was. De in nok hangende kleine klok, de spil en de weerhaan werden
verwijderd om een semafoor te kunnen plaatsen. Hiermee kwam een eind
aan het luiden voor aanvang van de kerkdiensten.
Pas op 15 januari 1819 vroeg ds. J. Renier aan het gemeentebestuur of de
kerkklok weer geluid mocht worden, wat werd toegestaan. Toen in
datzelfde jaar de kerk tot een bedelaarsopvangtehuis werd omgebouwd,
stond dan ook onder artikel 9 van het bestek, dat er een nieuwe houten
kop voor de klok moest worden gemaakt, de stoel gerepareerd, een nieuw
luirad gemaakt en een nieuw touw geleverd, dat tot op de onderste zolder
van de toren reikte. Om de klokluider niet door het gesticht te hoeven laten
lopen, werd aan de noordzijde van de toren een toegangsdeur tot de stenen
torentrap gemaakt. Tijdens een grote brand in een hofstede onder Sint-
Laurens in augustus 1830 kon de brandklok pas na uren worden geluid
omdat de sleutel van de toren onvindbaar was, waarop het
gemeentebestuur een klacht indiende bij de gouverneur van de provincie.
Na de opheffing van het bedelaarsopvangtehuis bleef de kerk een tweetal
jaren ongebruikt, waarna ze werd ingericht tot militair hospitaal voor het in
Veere gelegen garnizoen. Direct nadat de legerleiding de sleutels van de
kerk had gekregen, werd op 10 juni 1832 de klokkenluider door de le
luitenant ingenieur Camp de toegang tot de toren ontzegd, waardoor hij de
klok niet kon luiden. Volkomen verrast door dit besluit werd door het
gemeentebestuur om uitleg gevraagd. Het bleek dat Camp van mening was
dat het klokgelui hinderlijk zou zijn voor de patiënten. Hiermee kwam
voorgoed een einde aan het luiden van de kerkklok.