Aflevering 161 herfst 2008 In 1783 werd het gedicht Aan mijne Vriend, den Heere B. door het dichtgenootschap geweigerd, omdat het te persoonlijk zou zijn. B. is de Vlissingse dominee Broes, die zijn mentor was en hem iedere zomervakantie in Vlissingen hielp bij zijn studie van het Hebreeuws. Bellamy voelde zich door deze afwijzing gekrenkt. Toch stuurde hij voor de jaarlijkse Mengelstoffen opnieuw gedichten in, maar hem werd te kennen gegeven dat ze niet zouden worden opgenomen. Zijn gedicht Aan God kon niet opgenomen worden, "vermits kortelings een keurig Dichtstuk (onder deezen tijtel) van Mr. R. Feith, is uitgegeven, en Gij gaarne bekennen zult, dat dit het uwe verre overtreft". Na deze afwijzing bedankte Bellamy als lid van het genootschap. Andere genootschappen nodigden hem uit lid te worden, maar Bellamy had schoon genoeg van de dichtgenootschappen. Hij wilde op eigen kracht verder en riep twee nieuwe tijdschriften in het leven. In de eerste plaats Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart, waarin hij zijn literaire werk kon publiceren. Zo kwam zijn overbekende gedicht Roosje daarin uit. Daarnaast stichtte hij De Poëtische Spectator voor theoretische beschouwingen over de dichtkunst en recensies over uitgekomen dichtbundels. Bellamy had op dit gebied al danig van zich laten horen. Toen de dichter Van Alphen in zijn voorwoord op zijn bundel Mengelingen van Proza en Poëzie zijn Gedichten voor Elise bestempelde als gedichten die in de Nederlandse dichtkunst geheel nieuw waren, schreef Bellamy hem meteen een uitvoerige anonieme brief, waarin hij op deze kwalificatie ingaat. Volgens de Zeeuwse dichter waren die gedichten allesbehalve nieuw en origineel. Hij ging zelfs nog verder door aan te tonen dat een gedicht van Van Alphen een navolging was van Bellamy's gedicht Mijn geboortedag. Opvallend is dan weer dat hij het met zijn tegenstander eens is over de kwestie van de navolging in de poëzie. Beiden verwerpen de imitatio van de dichtgenootschappen ten voordele van de originaliteit van de aankomende romantiek. Ook de dichter Rhijnvisch Feith kreeg ervan langs. Bellamy noemde zijn gedichten "Sentimentele Oden, die sentimenteel la-la walgwekkend zijn". Hiermee neemt Bellamy afstand van de al te sentimentele dichtkunst uit zijn tijd. Dit zijn nog al boude uitspraken voor een dichter die pas komt kijken. Uitspraken over het werk van dichters die hun sporen in de Nederlandse dichtkunst ruimschoot verdiend hadden. Maar Bellamy ging door. In 1784 verscheen de eerste aflevering van zijn Poëtische Spectator, waarvoor de dichter een inleiding schreef. Daarin gaf hij onomwonden aan waar hij als dichter stond. Hij velde een verpletterend oordeel over de kunst van de dichtgenootschappen. Hij noemt de jaarlijkse verzamelbundels van de genootschappen "een modderigen stroom waarvan niemand nog de moeite neemt om daarin een enkeld vischje te zoeken, dicta moralia op rijm, afgesleeten ideën, die reeds honder(d) maaien gezegd zijn." De dichtgenootschappen worden vervolgens vergeleken met een hof. "De hof zelf is omringd met digte heggen zoo dat men buiten denzelven niets kan zien - hier wandelen de broeders op de duizendmaalen betreeden paadjes Wee! - driemaal wee! Hem die het wagen durft, om door de heggen heen te dringen - en de waare, ongetooide Natuur, buiten de hof, schoon te vinden!, de broeders zullen hem veragten - en de opening in de hegge, met siddering, voorbij wandelen!" Bellamy

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2008 | | pagina 15