Aflevering 161 herfst 2008
Betje heeft al wat gelegenheidsgedichten gepubliceerd, maar na haar
huwelijk stort zij zich vol overgave helemaal op het literaire leven. Haar
eerste dichtbundels zijn niet bijzonder geslaagd, omdat die te filosofisch
van toon zijn. Als ze zich daarna overgeeft aan de polemiek, blijkt ze wel
degelijk te kunnen schrijven. De strijd met de pen ligt haar heel goed. Dat
blijkt wel uit De Menuet en de domineespruik. Dit satirisch gedicht
verschijnt in 1772. Hoewel Betje de inhoud van De menuet voor het
grootste deel verzonnen heeft, is een concrete gebeurtenis in Groningen de
aanleiding geweest. Ook in die stad heeft zij een correspondentievriend. Op
een bepaald moment schrijft hij haar over een voorval in Groningen. Het
betreft een ouderling, bij wie het op de bruiloft van zijn dochter nogal
vrolijk is toegegaan. Een viertal predikanten heeft zich eraan gestoord en
weet te bereiken dat de kerkenraad er zich mee gaat bemoeien. Betje dikt
de gebeurtenis behoorlijk aan en laat de ouderling in haar verhaal een
menuet dansen. Haar Groningse correspondentievriend speelt een
positieve rol in het verhaal. In dit satirische gedicht hekelt ze het
schijnheilige gedrag van de 'fijnen'.
Als ze daarna nog enkele van dat soort satirische werken schrijft, krijgt ze
een vermanende brief van Aagje Deken uit Amsterdam, omdat die bezorgd
is over haar zielenheil. Betje heeft Aagje reeds ontmoet bij wederzijdse
vrienden. Er ontstaat een drukke correspondentie en de dames worden
boezemvriendinnen.
Agatha Deken, een boerendochter, geboren in 1741, heeft haar ouders al
verloren als ze vier is. Daarom groeit ze op in een weeshuis. Nu zijn de
meeste weeshuizen in die tijd een soort gevangenissen, maar Aagje treft
het beter. Het weeshuis dat haar opneemt, 'De Oranje Appel' in Amsterdam,
maakt veel werk van de opvoeding. Het wordt gedreven door de zgn.
'collegianten', een groep protestanten die niet tot een bepaald
kerkgenootschap behoort. De leden proberen zoveel mogelijk te leven als
de eerste christenen. Het geloof is voor hen een heel persoonlijke zaak. Ze
erkennen de volwassenendoop en hechten weinig aan instellingen en
rituelen. Ze hebben geen belijdenisgeschriften, want 'ieders uitleg maakt
geschillen'. In deze sfeer groeit Aagje op. Haar hele leven lang is ze op een
persoonlijke, gemoedelijke wijze christelijk gebleven, zonder zich te binden
aan dogma's. Na haar weeshuisperiode werkt ze als dienstbode en later als
gezelschapsdame in Amsterdam. Samen met een andere dichteres schrijft
ze een bundel: 'Stichtelyke rymen', die in 1775 verschijnt.
Op 29 april 1777 sterft tamelijk onverwacht midden in de nacht de oude
dominee Wolff. Betje is op dat moment alleen thuis en schrijft onder de
onmiddellijke invloed van het gebeuren een brief op rijm aan Aagje:
'Ach Deken.' Deken ach! Myn waarde Wolff! myn man
In 't holst des nagts 'k zit voor zyn Ledekant te leezen
Hy spreekt met my, hy sterft, valt in myn arm! ik kan
Niet schryven. Hemel! moest ik juist alleenig weezen!
Geen' ziekte, zelf geen' koorts! Zo zegt hy nog: 'k ben wel;
Slegts wat vermoeid; dit komt van gisteren te preeken.
Myn lief, 'k wordt wat benaauwd; hy richt zich op; 'k ontstel;
'k Vlieg op. Hy zwygt; hy geeft één snik, zyne oogen breeken;
Zyn hoofd zygt op myn harthy ziet my stervend aan.