Aflevering 161 herfst 2008 van het anakreontische vers: luchtige, rijmloze drie- a viervoetige jamben, met een beperkte thematiek, genoemd naar de Griekse dichter Anakreon. De bundel Gezangen mijner jeugd staat er vol mee. Tegelijk met Bellamy beoefende een groep rond de Duitse dichter Gleim dit genre. Naast Anakreon en Gleim is zijn debuut schatplichtig aan Basia van Janus Secundus7 en Petrarca.8 Bellamy was geen dichter van de Verlichting. Wars van classicistische regels en rijmdwang wilde hij de taal van het hart zingen, vanuit het besef dat 'men het waare, eenvouwige gevoel der natuur, in zijne gedichten mag en moet uitdrukken'. Bellamy's kennismaking met het werk van Edward Young heeft daarbij zeker een rol gespeeld. In zijn Conjectures on Original Composition schreef Young: 'Imitations are of two kinds; one of Nature, one of Authors; The first we call Originalsand confine the term Imitation to the second.'9 Met een anoniem gedrukt prozaschriftje zette Bellamy in 1783 impulsief de aanval in op zijn tien jaar oudere plaatsgenoot Hieronymus van Alphen, de dichter van didactische kinderversjes als Jantje zag eens pruimen hangen en Mijn speelen is leeren, mijn leeren is speelen. De tegenstelling tussen de twee, in levensloop, maatschappelijke positie, karakter en uiterlijk kon niet groter zijn: de jurist Van Alphen, telg uit een patriciërsgeslacht, was procureur-generaal bij het Hof in Utrecht en overtuigd Orangist. Daartegenover stond de arme theologiestudent en patriot Bellamy, met 'meer brieven dan linnen'. Van Alphen had zijn Gedigten voor Elize omschreven als 'gedigten, die op eenen anderen leest geschoeid zijn dan gewoonlijk geschied'. Volgens Bellamy waren ze niet alleen niet nieuw, maar Hieronymus van Alphen (1746-1803). Jacobus Bellamy, portret door Rein. Vinkeles.

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2008 | | pagina 48