■^IpOE LBU^S-
v.' "f L.' X
Aflevering 161 herfst j20,08
BE W. EX. 1
Maar het was voor de ontwikkeling van Bellamy's dichterschap"'
belangrijker, dat Te Water zijn beschermeling introduceerde in het Haagse
dichtgenootschap 'Kunstliefde spaart geen vlijt'. Dan is het 1779 en Bellamy
is dan 22 jaar. Hier ligt in feite het begin van zijn dichterlijke loopbaan. Die
begon in die jaren altijd in de dichtgenootschappen. Er waren rond 1775
maar liefst 1900 dichtende genootschapsleden op een bevolking van een
kleine twee miljoen. Dat zou omgerekend naar de dag van vandaag
betekenen dat er nu ongeveer 15000 dichters zouden schrijven en
publiceren. Uiteraard bestond toen het gros uit goed bedoelende rijmelaars
die verzen schreven uit liefhebberij. De dichtgenootschappen gingen er
vanuit dat iedereen dichter kon worden, als je maar vlijtig was. De naam
'Kunstliefde spaart geen vlijt' is voor deze opvatting symptomatisch.
Hoewel de leden bij voorkeur afkomstig waren uit de gegoede burgerij als
artsen, kooplieden, juristen en niet te vergeten dominees, stonden de
dichtgenootschappen open voor alle lagen van de bevolking. De meeste
dichtgenootschappen hadden hun leden verdeeld over een vijftal rangen.
De eerste rang was voor de bestuursleden die de ingezonden verzen
beoordeelden, de jaarboeken uitgaven en de prijsvragen uitschreven.
Dichters van de tweede rang waren een beperkt aantal buitengewone leden
die de Nederlandse taal goed beheersten en die eigenlijk de kern vormden
van het genootschap. De derde rang bestond uit honoraire leden; de vierde
rang uit leden van verdienste, terwijl tot de vijfde rang de aankwekelingen
behoorden. Zij waren de jonge dichters van wie men verwachtte dat zij
zich zouden ontwikkelen tot goede dichters.
Op voorspraak van Te Water werd Bellamy aangenomen als aankwekeling
5e rang Hij stuurde meteen zes gedichten in. Maar deze werden nog niet
beoordeeld. Wel werd hem een mentor aangewezen: dominee Van Spaan.
Deze vond de verzen van Bellamy te kort om te becommentariëren. Wel
wees hij de dichter op taalfouten. Bellamy nam de aanmerkingen over en
stuurde vervolgens weer zes verzen in, waaronder het gedicht over
Vlissingen Aan mijne geboortestad. Van Spaan besprak twee van de zes
gedichten. Hij vond het gedicht over Vlissingen het meest geslaagd. Weer
wees hij Bellamy op taalfouten. De dichter stond daar voor open en dat
siert hem, want jonge dichters denken maar al te gauw dat de eerste
gedichten die zij schrijven meteen meesterwerken zijn.
Eind 1779 stuurde hij weer gedichten in. Van Spaan vond dat zijn pupil
vorderingen had gemaakt, maar deelde hem tevens mee dat voortaan zijn
mentor ds. Broes zou zijn, die Te Water in Vlissingen was opgevolgd. Broes
was een gewaardeerd lid van 'Kunstliefde'. Zodoende werden de lijnen
tussen pupil en mentor aanzienlijk bekort.
Eind 1780 al werd Bellamy bevorderd tot buitengewoon lid 2e rang en
behoorde daardoor tot de kern van het Haags genootschap. Maar Bellamy
vond dat het dichtgenootschap hem te weinig kansen bood tot publicatie.
Daarom zocht hij naar andere publicatiemogelijkheden. Die vond hij o.a. in
het tijdschrift Heeren Schrijveren der Algemeene Vaderlandsche
Letteroefeningen. Zijn gedichten werden daarin meteen opgenomen. En
eigenlijk zijn dit de eerste gedichten van Bellamy die in druk verschijnen.
Ook zijn prozatekst De Schipbreuk werd in dit tijdschrift gepubliceerd.
Bellamy beschrijft daarin de heldendaden van de gebroeders Naerebout die
op 24 juli 1779, op de laatste kermisdag in Vlissingen, maar liefst 81