De declaratie van een Zeeuwse jonker uit 1452
Aflevering 163 voorjaar 2009
De conferentie over de herziening van het Zeeuwse landrecht, Den Haag
7 september t/m 25 september 1452
Jasper Verhage
Dit artikel gaat over de vondst op zaterdag 4 oktober 2008 van een oude
declaratie in het archief van de Rekenkamer van Zeeland, die de Zeeuw
Symon Hendrikszoon van Grypskercke in 1452 indiende bij de rentmeester
generaal Bewesten Schelde. Hij was één van de twaalf gecommitteerden die
deelnam aan een conferentie in Den Haag om de derde Zeeuwse landkeur
van 1328 te hervormen en aan te passen naar de normen van zijn tijd
(1452). In dit artikel wordt een kort beeld geschetst met betrekking tot de
landkeur van Zeeland. Ten aanzien van dit onderwerp zijn de laatste jaren
verschillende publicaties (m.n. Kruisheer) verschenen die dieper ingaan op
de belangrijke ontwikkeling van de rechtsorde in Nederland en specifiek in
het Zeeuwse gewest.
De Zeeuwse landkeuren
Het oudste Zeeuwse landrecht dat ons in schriftelijke vorm is overgeleverd
staat bekend als de keur van Floris de Voogd, daterend van omstreeks
oktober 1256, en die van graaf Floris V, gedateerd 13 november 1290, twee
formidabele bronnen die in 1998 uitputtend beschreven zijn in het boek
van Kruisheer'. De eerste die aan de teksten ruime aandacht schonk was
R. Fruin Th. Az2. De oorspronkelijke tekst van artikel 13 van de landkeur uit
1256 stemt in belangrijke mate overeen met de overeenkomstige artikelen
in de stadskeuren van Zierikzee van 1248 en van Middelburg van 1254,
welke stadskeuren teruggaan op de niet overgeleverde Nederlandse tekst
van de Middelburgse keur van 1217.
Artikel 13 van de landkeur uit 1256 luidt bijvoorbeeld:
"So wie draghet knijf of priem of cordois colue of lombaerds mes, hy
sal den graue ghelden X pont; soe wie eenen man met sulken wapine
dootslaet, hy sal thouet verliesen; die enen man dair mede wont, hy sal
die hant verliesen, hen si in ghemeenen stride oft staen de bakinen enten
dooden of den ghewonten salmen van sinen goede vierscatte ghelden;
datter ouer bliuet, dat es tsgrauen, sonder sijn ghetrouwens wiues deel".
De derde Zeeuwse landkeur is die van graaf Willem III van 1328 en ten
laatste die van Filips de Schone van 1495, aangevuld door Karei V in
1515. Deze laatste keur bleef grondslag van de Zeeuwse rechtsorde tot
zij bij de staatsregeling van 1798 werd opgeheven. De term keur, in het
algemeen niet gangbaar voor de optekening van het landrecht van een
graafschap, is het gebruikelijke woord voor stedelijke rechtsregelingen. De
term keur werd echter ook gehanteerd voor het landrecht van sommige
baljuwschappen in Holland en in Zeeland, dat beschouwd kan worden als
een tot graafschap verheven baljuwschap. Naast het Zeeuwse landrecht
golden in de stedelijke exempties (bijvoorbeeld de stadskeuren van
Zierikzee en Middelburg) uiteraard de regelingen van de stadsrechten en
stedelijke keuren. Ten tijde van de Republiek van de Verenigde Neder-