Aflevering 166 winter 2009
We vingen rupsen en deden ze in een jampotje met een paar
heggenblaadjes. Een paar spijkergaatjes zorgden voor frisse lucht. Een
paar dagen later waren ze dood. Een bruine, slijmerige vlek, was alles wat
overbleef. Soms lieten we lieve heersbeestjes over onze armen lopen. Als
het bleef zitten zongen we:
'Lief heersbeestje, lief heersbeestje, geef ons morgen mooi weer.'
Wij speelden in de klas spelletjes met handgeklap en liedjes zoals:
't Was nacht, 't was nacht, 't was midden in de nacht.
Toen hoorde mijn vader een vreselijk gelach
Daar zaten zeven vlooien.
Drie witte en vier rooie.
Die rooie waren zeven meter lang.
Ze trokken vaders onderbroekie an.
Een broek met gouden knopen.
Die wilden zij verkopen.
Aan wie, aan wie, aan wie?
Aan koning Willem drie.
Eén keer kwam ik als intussen zevenjarige, weer terug in de poppenschool.
De klassen waren omgetoverd tot onderzoeksruimte. Meewarig keek ik naar
de kleine, hoog opgestapelde stoeltjes. Ik was ze ontgroeid. Mijn magere,
blote lijfje moest ik tegen een lichtgroene, koude glasplaat drukken. Met
ingehouden adem werd ons hele dorp er binnen enkele dagen 'doorgelicht'.
Er werd gefluisterd dat twee mannen 'een vlek op de longen' hadden. Ze
verdwenen geluidloos uit het dorpsbeeld. Een paar jaar na de ramp, kwam
er een nieuwe kleuterschool, met een christelijke én een openbare kant.
Met het oude, statige gebouw ging het toen snel bergafwaarts. Het werd
jarenlang gebruikt als opslagruimte voor gemeentewerken. Daarna werd
het een slechtlopend restaurant, een pizzeria en een friettent. Het gebouw
staat er nog, maar niets bracht ooit de sfeer van toen terug.
Corrie Huijer, Ooltgensplaat,
augustus 2009.
De een zijn dood, is de ander zijn brood
Jullie vroegen om reacties, naar aanleiding van gebruiken rond sterven en
begraven. Ik heb een verhaaltje, geschreven door Theo Laban. Hij woont al
bijna 40 jaar op Zuid-Beveland, maar hij is geboren in Tholen. Daar komt
ook zijn jeugdherinnering vandaan.
Dit verhael hae over de reden waerom m'n broer wè klompen droeg, en ik
nie. Noe, dat kwam zo. In de stad, dicht bie de Koaje in de Brugstraete, was
t'r 'n wienkeltje wae a ze klompen verkochte. A je dae binnenkwam zag je
overa klompen staen: lienks, rechts, van boven nae onder. In alle maeten
en soarten. Ma oak lêêre sokken voa in je klompen.
Ik bin d'r ma êêne kêêr binnen hewist, en daenae noait mêê. Want wie
kwam dae voa d'n dag om ons 't ellepen