Aflevering 178 winter 2012
d'r nie kundig van W (Bgk).
17. uut de hurte uit de kant! Opzij! W (Ok); SchD (Zr) ZVW (Gde; Nvt).
Opbobbere(n) ZB (Kn); uut de kuust W (Ok).
18. opsolfere(n) opzoeken ZB (Dwg; Ovz; Ndp; Lwd; Hrh; Bzl; Kpl); T
(Scherp; Mtd); SchD (Bns); LvA (Nz). In de betekenis van: opknappen,
opsmukken SchD (Zr); Ankomme(n) opzoeken, op visite gaan, langs komen
ZVW (Wtk); Met iem. opgezadeld zitten, mee iem. opgesolferd zitte(n), mee
iem. opgescheuteld zitte(n) ZVW (Gde; Nvt) LvA (Hok); LvH (Hek); ZVO-Z
(Ovs) iem iets aansmeren LvA (Hok); Opsolfere(n) ophoepelen LvH (Lam;
Kt); Iemand ergens mee opzadelen GOfl (Smd) is ABN.
19. platte koeke pannenkoek W (Bgk; Ok) ZB (Bsl; Dwg; Ovz; Ndp; Kwd; Hrh;
Lwd; Bzl; Ktg; Kpl; Ier); T (Scherp; Mtd); SchD (Zn); ZVW (Wtk) LvA (Nz;
Hok). Wordt na de snert gegeten: ZB (Ndp). Kleine pannenkoeken, drie in de
pan ZB (Kn). Ooljekoeken (oud) GOfl (Smd), verm. oliekoeken.
20. Frieten patat W (Bgk; Ok); ZB (Bsl; Dwg; Ovz; Ndp; Hrh; Lwd; Bzl; Kpl;
Ier); T(Tln; Scherp; Anl; Mtd); SchD (Zr; Zn) ZVW (Bvt; Hp; Wtk); LvA (Hok;
Nz); LvH (Lam; Kt; Hek); ZVO-Z Ovs;
Friet W (Bgk; Ok; Dwg; Ovz; Kwd; Ktg; Kpl; Ier); T (Scherp); Phi (Phi) SchD
(Otl; Zr, Rns); ZVW (Wtk; Gde; Nvt) LvA (Nz; Hok); LvH (Klz). Petatte friet ZB
(Ndp). Frietjes ZB (Kn). Petat T (Scherp; Ovm) SchD (OtlRns). Petat Friet
T (Scherp). Patat Gofl (Odp).
21. fluusje pluisje W (Bgk) ZB (Dwg; Ovz; Lwd; Hrh; Bzl; Ktg; Kpl; Ier; Kn) T
(Tin; Scherp; Po; Ovm; Anl; Mtd): Phi (Phi); ZB (Bns; Sj; Otl; Zr; Rns; Zn)
GOfl (Ntg; Odp). Pluusje W (Ok) ZB (Bsl; Ndp; Kwd) ZVW (Wtk; Gde; Nvt)
ploke GOfl (Smd) fluuzig pluizig GOfl (Smd). Pluren onder het ledikant ZB
(Kn). Floesken LvH (Lam; Kt; Hek). Pluisken LvH (Klz). Pluseken ZVO-Z
(Wdo).
22. stuufsuker poedersuiker W(Ok) SchD (Zn) LvA (Nz). Poeiersuker ZB (Bsl;
Dwg; Ovz; Ndp; Kwd; Lwd; Hrh; Kpl; Ier; Kn) T (Scherp; Mtd) Phi (Phi) ZVW
(Wtk; Gde; Nvt) LvH (Lam; Kt; Klz). Kraeksuker ZB (Kn). Sneeuwsuiker LvH
(Lam; Kt). Meelsuikere ZVO-Z (Wdo).
23. trotten(n) pruilen W(Bgk) LvA (Nz); trotte(n) huilen, wenen LvA (Hok);
trotte(n) huilen W (Bgk; Ok); pruile(n) bobberen (W (Ok) LvH (Klz);
pruume(n) ZB (Ndp; Kwd; Lwd; Hrh; Ier) T (Mtd); pruule(n) ZB (Kwd; Kn)
T (Scherp; simme(n) ZB (Bzl) T (Scherp; Po; Ovm) Phi (Phi) SchD (Zr);
sippe(ri) ZVW (Wtk) kume(n) ZB (Ktg); trunt(en) ZVW (Wtk).
24. bouwe(n) eten prakken W (Bgk; Ok); ZB Bsl; Dwg; Ovz; Ndp; Kwd; Lwd;
Hrh; Bzl; Ktg; Ier; Kn. T (Tin; Scherp; Po; Ovm; Mtd; Phi (Phi); SchD (Bns; Sj;
Otl; Zr; Zn); GOfl (Odp, verouderd).
Je mot 'n bitje bouwe(n) ZB (Ndp); Je mot je petaten deurbouwen ZB (Kn);
fiene(n) ZVW (Gde; Nvt); dettere(n) LvH (Lam; Kt); deddere(n) LvH (Klz);
deur mekaor stampen ZVO-Zd (Wdo).
25 'n oeljebroelje een rommeltje ZB (Dwg; Ovz); 'n rieke piekasse SchD (Rns)
ZVW (Hp; 'n oliebroelie ZVW (Gde; Nvt) LvA (Nz; Hok); 'n bende (LvH (Klz).
26. foelele(n) wegmoffelen, stieken verstoppen W (Bgk; Ok) ZB (Bsl; Dwg;
Ovz; Kwd; Lwd; Hrh; Bzl; Kpl; Ier; T (Tin; Mtd); Phi (Phi); SchD (Zr; Rns;
Zn; ZVW (Hp; Wtk; Gde; Nvt; LvA (Nz; Hok; LvH (Lam; Kt; Klz; Hek) ZVO-Zd
(Ovs; Kw; wegfoefele(n) W (Ok) ZB (Ndp; Kwd; Ktg; Kn; T Scherp; Po; Ovm;
SchD (Bns; Sj); GOfl (Odp); foesele(n) SchD (Otl); foefele(n) op een handige
manier iets uitvoeren ZVW (Bvt); foefele(n) iets doen wat niet correct is,
knoeien met geld LvA (Hok); eurzakken ZVO-Zd (Kw); foesele(n) GOfl (Smd).
