5>
Bevroren, bezet en bedreigd:
hoe Vlissingen Bataafs werd
D.H.A. Kolff
Op 1 februari 1793 verklaarde de Nationale Conventie te Parijs namens
de Franse natie de oorlog aan erfstadhouder Willem V. Waren de Oranjes
met Franse hulp eenmaal uit de Republiek verdreven, zou het onderdrukte
Bataafse volk eindelijk zelf kunnen beslissen over zijn staatsinrichting
en toekomst. Gedurende de twee jaren die volgden, verdedigde ons land,
nogal halfslachtig gesteund door Frankrijks andere vijanden, waaronder
Oostenrijk en Groot-Brittannië, zich met wisselend succes. Tot de nederlaag
van de Oostenrijkers bij Fleurus in juni 1794, speelde de strijd zich vooral in
de Zuidelijke Nederlanden af. Maar nu werd spoedig Sluis belegerd. Na een
dappere verdediging gaf de stad zich eind augustus over. Ondanks de in het
werk gestelde inundaties was ook het Land van Cadzand toen al in Franse
handen gevallen. In oktober evacueerde de marine tenslotte de forten in
het oostelijk deel van Staats-Vlaanderen en vormde de Westerschelde het
oorlogsfront. In januari 1795 trokken de Fransen over de bevroren rivieren
de Republiek binnen. De Prins week op 18 januari uit naar Engeland. Het
oude bestel sloeg los van zijn anker. Maar niet in Zeeland, waar nog tien
dagen lang geen Fransman zich vertoonde.1
De verdediging van de provincie was toevertrouwd aan de bezettingen van
enkele batterijen langs de noordelijke oevers van de Westerschelde en aan
een marine-eskader van de Republiek. Tot verbijstering van de Zeeuwse
Staten in Middelburg had een, aanvankelijk talrijk, Engels eskader op 8
januari de Vlissingse rede verlaten. Op het bericht dat Utrecht en Holland
onder de voet waren gelopen, werd besloten, dat het eskader - de Delft,
Hector, Minerva, PrinsesFrederika Louisa Wilhelmina, Staten Generaal, en
Utrecht - naar Engeland zou uitwijken. De Castor, die in de dokhaven lag
en niet gereed was om te zeilen, bleef achter. Al dagenlang kwam met de
eb drijfijs de rivier af, wat de tonnen vrijwel onzichtbaar en de navigatie
op de rivier vrijwel onmogelijk maakte. Bovendien was het op donderdag
22 januari, de dag van vertrek van de rede van Vlissingen, twee dagen na
nieuwe maan: springtij, dus met een sterke stroom. Verder dan de hoogte
van Dishoek kwam het echter niet. Voor zover het oog reikte was de
Deurloo bedekt met zeer grote schotsen drijfijs. Hier was het zeeijs, brosser
dan het rivierijs, maar niet minder gevaarlijk. Men probeerde om, met het
risico op de banken te worden gedreven, zich met de vloed terug te laten
voeren tot voor Vlissingen. Dat lukte. De grote linieschepen Utrechten
Staten Generaal maakten zich met veel moeite vast tussen de hoofden van
de West- of Koopmanshaven, terwijl de andere schepen de ingang van de
Oost- of Dokhaven bereikten, zonder overigens door de grote sluizen in het
dok te kunnen raken; dat zou pas mogelijk zijn als het ijs weg was en dan
nog zonder alle geschut en zware voorwerpen en met hoog tij. De Utrecht en
de Staten Generaal lagen door het ijs met hun stuurboordzijdes tegen elkaar
aan geperst, zodat de bezaansrust van de een de galerij van de ander flink
indrukte. Met zoveel mogelijk zware blokken en schoren tussen de schepen
probeerde men de schade te beperken. Zo wachtte men een aantal dagen
op een einde aan de strenge vorst.
2 Aflevering 176 zomer 2012