Aflevering 182 winter 2013
Pie ter de Vos (16061663)
Bij het verschijnen van de Zeeusche Nachtegael was Pieter 17 jaar. Hij duikt
dan pas weer op in 1639 wanneer hij secretaris van zijn geboortestad Veere
wordt. Bovendien was hij van 1636 tot zijn dood permanente raad van die
stad en van 1637-1639 schepen. Verder was hij vanaf 1627 overdeken van het
rederijkersgilde van Veere. Van zijn dichtkunst kennen we slechts de twee
bijdragen aan deze bundel. Een 'Klacht-minne-brief' en een 'Vreuchden-liedt,
over de gheboort Christ, den Sone Godts'. Het is jammer dat we niet meer
van zijn werk kennen, want hij had op jonge leeftijd al best talent, getuige
onderstaand fragment uit zijn eerst genoemd gedicht, een vergelijking van
de klagende minnaar met de klagende tortelduif:
Begin van het gedicht
'Claghende Vrijster'
van Johannes Rogiers
Zeeuwse Bibliotheek
Beeldbank
Ghelijck de Tortel-duyf inwendich treurt en claeght
In droeve eensaemheyt, en grooten rouwe draeght,
Alst niet en siet die geen daer door het can verblijden,
Het jaeght geduerichlick, het soect aan allen zijden,
Op berg, in bosch, in dal, tot dattet ergens vint
Daer 't seer op is verheft, daer 't seer op is gesint:
Ten vreest voor onweer, storm, noch stormens felle baren,
Ten vreest geen tegenspoet, ten vreest oock geen beswaren,
Ten schept ooc nergens vreugt, door dien 't sijn gayken mist;
Alsoo een Minnaer oock sijn lentens jeucht verquist
In suchten, en in pijn, als hy sijn lief moet derven.
Helaes! dit is de smert, die my gelijck doet sterven
Claghende Vrijfter,
Johannes Rogiers (16027-1654)
Dit is de laatste met name genoemde medewerker
van de bundel en, net als Pieter de Vos, een
van de jongste. Van hem weten we alleen dat
hij theologie studeerde in Leiden en in 1636 als
predikant beroepen werd te Renesse, in 1638 te
Brouwershaven en in 1648 tot aan zijn dood te
Zierikzee.
Van hem kennen we een vijftal gedichten,
waarvan er twee in deze bundel verschenen,
een welkomstlied aan Anna Roemers 'Welcom-
gedicht aen de Eer en Achtbare, Deucht en Konst-
rijeke Ionck-vrouw Anna Roemers, In Zeelandt
comende' en het gedicht 'Claghende vrijster',
het misschien wel mooiste gedicht uit de hele
bundel en misschien is ook hier wel een goed
rederij kerstalent verloren gegaan. Het is de klacht
van een vrijster over haar vrijer die 'de walghe
van haer stack' en een ander liefje op het oog had.
En die klacht uit ze op een frisse, ongekunstelde
manier onder meer als volgt:
Noch u boeyen acn mijn been j
lek fie noch de blauwe ftrepen
In mijn armen diep ghenepen,
En de lenckcn in mijnfeheen.
Gact nu vry den pees af-rucken
Van u boogkjebrcedt in ftucken
Vwe pijlen, als een riet,
Dempt u fackcl, want haer fmokë
Sal mijn jonck hert niet meer co-
ken,
Nu en pas ic op u niet- (pruylen,
Danck moet hebben 'tfpijrich
Danck moet hebben 'tfuyr ver
muylcn,
59
Danck moet kebbë 'cftraf geficht,
Danck moet kebbë 'tleppich (pre
ken, {fteken,
Danck moet hebben 'tlchamper
Dat mijn lijden is verlicht.
Hadfy my getoont mewaerdich
Een Toet weten en goet-aerdich,
Had fy niet geweeit too wreet.
Had tv my ontmoet met reden,
Niet nelpot, ick waer noch heden
In den brant al even heet.
H.F. D.
'k]~\oorde dees i
x^tls ick trede langs de flraet
Of een avent al wat laet,
Een bedruckte FrijHer claghen,
Dat haer Fryer foofejprack)
7(u de walgbe van haer Jlack.
Eerjl-maelhad by al fijn finnen
En fijn hert acn my gbeleyt,
Sey defeer bedroefde meyt
tJMaer wat fal ick nu beginnen
Hy en acht my niet een haer,
Want hy loopt een ander naer.
Waer zijn dl de fchoone woorden,
Seght eens ghy beveynfde quant
Met de we lek' ghy aen mijn hant
Schoohet nïtmantvremts en hoorde)
Hebt belooft en toe-ghefeght,
En op u Ghcweetgheltghi,
Datje noyt en fout begheven
eJMyde welcke ghy bemint
En gheweldich haat ghefm,
Oockalfouj' u gantfche leven
Langs de (traten van de peen
Om eenjlickjcn eten treen j
Datje lievert'rnver fchar.de
(y^ilsst vader meten wou
F my nemen tot een vrou)
Soutgaen dolen achter lande,
'tWaerj' alleens in welcke ftadt,
zAlsj e my moer rechts en hadt.
Doch dit alles is vergheten
En gbeleyt uyt ughedaebt j
lek ben med' oock uytter acht
En het oogh hebj' alghefmeten
En gheaorfen op een ntaeebt,
Welch u meer als ick behaccht
F <JMaer