Aflevering 180 zomer 2013
Citaat?
Maar is dit wel het complete gedicht? Heeft Zuiderent misschien slechts
een citaat genomen? Zou Bernlef zelf het gedicht misschien willen
verklaren? En: heeft Johan Everaers, immers tot in detail ingevoerd in de
dramatische dood van Adri Krijgsman, weet van Bernlefs gedicht?
Een afgeleide speurtocht wordt ingezet.
Everaers reageert snel: hij kent het gedicht van Bernlef niet. Uitgeverij
Querido kan vervolgens niet meedelen of de twee strofen het volledige
gedicht vormen. Bernlef zelf, herhaaldelijk per e-mail benaderd door
zijn uitgeverij en de journalist, verkiest het te zwijgen. Hij, vader van
twee kinderen, overlijdt daarna, op 29 oktober 2012, in Amsterdam. Het
Letterkundig Museum laat weten dat de twee strofen 'waarschijnlijk' het
hele gedicht zijn, maar adviseert zekerheidshalve het verzameld werk van
Bernlef te raadplegen in de Koninklijke Bibliotheek.
Dit beveelt ook Rien Vroegindeweij aan, de Rotterdamse dichter en
schrijver die afkomstig is uit Middelharnis. Hij kent Bernlefs gedicht
niet, net zomin als een andere grote gedichtenkenner, Hans van de
Waarsenburg. 'Ik heb gezocht in de bundels van Bernlef, maar niets kunnen
vinden.' Bij de balie van de Koninklijke Bilbiotheek in Den Haag ontmoet de
verslaggever bureaucratisch verzet: hij kan het verzameld werk van Bernlef
niet inzien op zijn dagpas; hij moet eerst een jaarpas aanvragen. Dat wordt
terugkomen.
Lang bleef het speuren vruchteloos, maar ten slotte is het Zuiderent zelf
die uitkomst biedt. Al grasduinend in zijn archieven heeft hij opgedoken
dat het gedicht sowieso niet voorkomt in Bernlefs verzameld werk; het
staat alleen in diens bundel Brits (1974). En ja, de twee strofen zijn het hele
gedicht.
In 1982 duidde Zuiderent dit gedicht slechts kort, nu geeft hij, het opnieuw
analyserend, deze iets uitgebreidere uitleg: 'Ik lees het als een soort portret
van zijn schoonvader, Ed. Hoornik, vanwege de toespeling op het gedicht
dat begint met 'Te Middelharnis' (waarvan Bernlef dan het inmiddels meer
alledaagse 'In Middelharnis' maakt), maar ook vanwege de slotregel: 'De
Vis' is de titel van een lang gedicht van Hoornik, waarin ook sprake is van
de verdrinking van een kind en dat verder uitdrukking geeft aan onder
meer het 'ontoereikend dichterschap'.'
'Verder', vervolgt Zuiderent, 'is het mij in details niet altijd even duidelijk,
al zie ik wel in de eerste strofe het beeld van een reiger. Maar wat die
reiger uithaalt met de vis uit de tweede strofe; daarnaar kan ik alleen maar
gissen. Misschien is het bedoeld geweest als portret van Hoornik, die een
paar jaar eerder, in 1970, was overleden.'
Hiermee moeten we het doen. Bernlef zelf is niet meer onder de
levenden om aanleiding en toedracht van zijn gedicht op te helderen.
Maar de herkomst van het zo goed als onbekende gedicht is in elk geval
achterhaald. Everaers' verhaal is er vollediger door geworden, rijker. Al
waren zijn gedachten deze dagen eerder bij het beschadigde monument in
Middelharnis. Hij schrok er behoorlijk van toen twee bevriende auteurs,
Rien Vroegindeweij en Jan J.B. Kuipers, hem telefonisch verwittigden van
de weggehaalde tekstborden. 'Dit is een vorm van vandalisme die we niet
hadden voorzien, en verwacht.'