Aflevering 181 najaar 2013
Van heel andere aard is het gedicht 'Domburghs-reyse', opgedragen aan
zijn nichtje Susanna Zuydlands: de beschrijving van een plezierreisje naar
de Domburgse paardenmarkt, eeuwenlang een geliefkoosd uitje van de
Middelburgse burgerij. Het gezelschap, waarin de vrouwen de overhand
hebben, kortte zich de tijd met pandverbeuren en met een thans in onbruik
geraakt spelletje, dat het kleden van de bruid heette. Het is een vlot en
speels liedje dat, met een verwijzing naar deze bundel, als volgt eindigt:
Maer ick achte, dat ghy yet,
Hebt gehoort, een ander-mael,
Van de Zeeusche Nachtegael.
Dat ick daer oock, met geklangh,
Zou doen hooren mijn gezangh:
Dat ick als een schorre gans,
Onder swaenen, onder mans,
Onder priesters, als een leeck,
Zou doen schett'ren mijn gequeeck.
Wel Nicht, daer is oock wat van,
Als 't nu yeder blijcken kan:
Nochtans ziet ghy aen dees pen',
Dat ick gheen Poët en ben.
Verder schrijft hij nog een lofdicht op Cats: 'Deughds-lof: toe-geeygent
aen mijn Heer mr. Iacob Cats', waarin hij, 'betoovert door 't ghesang van
Catsy luyt en riet', getuigt van zijn grote verering voort zijn collega in de
advocatuur en de poëzie. Het andere lofdicht is op de geestelijke vader van
het Zeeuwse piëtisme, Willem Teellinck.
Jacob Luyt (1592-?)
Nog een derde Middelburgse advocaat-dichter werkte aan deze bundel
mee: 'Mr. Jacob Luyt, mede Advocaet tot Middelburgh'. Zijn voornaamste
bijdrage bestond, naast drie korte gedichten, uit een herderslied. Het is
een minnelied in arcadische trant zoals er in deze en de volgende eeuw
heel veel zijn geschreven. Het behelst de geschiedenis van 'een herder
jong-bejaert, alleen end' onghepaert' die 'daer 't Y de gulle cant, van 't vet-
begraesde lant, begabbelt met sijn vloeden', zijn schaapjes gaat weiden en
daar, aan de oevers van de Amstel, bij het 'af-gaen van den dagh, wanneer
de son gingh daelen' een herderin ziet slapen en op slag verliefd wordt bij
het zien van zoveel schoonheid. En dat gaat dan als volgt:
Hoe swiert die gouden crans
Ront-om haer voor-hoofts glans!
Ey! siet die gulden boogjens,
Hoe constigh end' hoe net
Die van Natuur gheset
Zijn boven haer' soet' oogjens;
End' hoe het witte velt
Daer nevens aen ghestelt,
Met aertjens is door-trocken.