Aflevering 181 najaar 2013
Wien soud' niet 't schoon gebouw
Van sulcken braven vrouw
De ziel uyt 't lichaem locken?
Den herder in sijn sin
Aldus door nieuwe min
Vercracht, is neer-geboghen
Recht voor sijn Liefjes schoot,
End' bleef daer, hallef doot,
Opt Nimphje sterlincx ooghen:
De rest van het verhaal laat zich raden.
Van deze Jacob Luyt is ons tot nu toe verder niets bekend.
Abraham van der Myl (15631637)
Uit de wijze waarop hij in de lijst genoemd wordt: 'D. Abraham vander Mijl,
ghewoont tot Vlissinghen' blijkt dat hij bij verschijnen van deze bundel al
niet meer in Zeeland woonde. En dat klopt, want deze oud-predikant moest in
1609 om godsdienstige redenen - hij koos partij voor de opkomende beweging
der Remonstranten - Vlissingen verlaten. Blijkbaar is er toch altijd contact
gebleven en waardeerde men zijn werk zodat deze geleerde predikant - hij
correspondeerde met talrijke theologen en filologen en andere geleerden
zoals Marnix en Hugo de Groot - alsnog een uitnodiging kreeg om mee te
werken. Hij leverde een tweetal bijdragen waaronder een lofdicht op Johanna
Coomans: 'Aende deught-kunst ende geest-rijcke Joffrou lohanna Coomans'.
Zij en haar man behoorden in de tijd dat Abraham van der Myl nog predikant
te Vlissingen was tot zijn beste vrienden en zijn bewondering voor haar - de
enige dichteres in dit gezelschap - stijgt in dit gedicht tot extatische hoogte
wanneer hij haar 'een der jongste dochteren van Phoebus, ende een recht
voetster-kint der Musaes' noemt. Hij verwondert zich er over dat haar
dichtersgave zo lang in het verborgene is gebleven en dat zij zozeer 'in haest,
met groote spoet' is 'ghebaert, ghequeeckt een dichterinne goet'. Eerst 'op
zijn heydensch', vervolgens nog eens in 'Christen tael' weidt hij uit over haar
dichterschap, waarbij hij haar op één lijn weet te stellen met de beroemdste
dichteressen uit de Oudheid. Onder verontschuldigingen voor zijn eigen
gebrekkige verzen bidt hij haar tenslotte de fonteinen van haar dichterschap
overvloedig te laten stromen:
Mijn goede wil en heeft niet cunnen laten,
Me-Joffrou, of ick most in deser maten
U schrijven toe dit mijn goetwillich dicht,
Hoewel 't maer slecht te achten is veel licht;
Of schoon mijn veers en dichtens slappe aeren
(En 't is niet vreemt, ten aensien van mijn jaren)
Beginnen nu te worden drooch end' hol
Van sap, bloet, geest, daer van de jeucht is vol.
Voort bid ick u, ick porre, rade, mane,
Dat ghe' open set de voll' en rijcke krane
van u fonteyn, die overvloedich welt