Aflevering 181 najaar 2013
Een stroom van Dicht: bespreng daermer ons velt:
Laet uytte mam en tepels van u sinnen
Doen stralen uyt den geest, die daer sit binnen:
Dat deur u wordt verquickt ons Vaderlant,
Oft ymmers die, die nae u Dicht-kunst brant.
Coomans wijst in een daaropvolgend gedicht 'Aenden Hooch-gheleerden
Heer, D. Abraham vander Myle' deze loftuitingen af, haar enige wens is
steeds geweest om haar 'lieven Man in alles te voldoen/In sorge van het
huys; en kinders op te voen'. En ze vervolgt: 'Doch, soo gelijck de booch
niet altijdt is gespannen/Soo can des menschen geest niet eeuwich sijn
gebannen/Van sijn gewenste lust noch staen aen eene saeck,/Hy moet oock
altemet becoomen sijn vermaeck'. En, zegt ze: 'En om den swaren geest
somwijlen te verlichten/Heb' ick dan altemet bestaen een werck te dichten'.
Ze besluit dan met de regels:
lek sal dan weerde Vrient, u soete gunst ghedachten
In dancke nemen aen; maer wilt my geensins achten
Voor dat ick niet en ben. Want, soo ick sellif merek,
Al wat ick maken kan en is maar vrouwen-werek.
Deze exuberante loftuitingen van de kant van Abraham vander Myle en
het geenszins feministische weerwoord van Johanna Coomans maken
onderdeel uit van een renaissancistisch (Zeeuws) vormenspel dat hier met
verve op papier wordt gezet.
Leonard Peutemans (1590-1622)
Was Abraham van der Myl de enige theoloog onder de medewerkers,
Leonard Peutemans was de enige medicus: 'D. Lenart Peutemans, Doctoor
in de Medecijnen tot Middelburgh'. Hij was stadsdokter sinds 1617. Hij
was bevriend met Cats, wiens bundels Maechen-plicht en Sinn'- en minne
beelden hij van een paar lofdichten voorzag. Zijn enige bijdrage aan de
bundel is gewijd aan Anna Roemer Visschers die hij sinds 1618 kende: 'Aen
de Beroemde ende Konst-rijcke Jonckvrouwe Anna Roemer Visschers, Op
haar onverwachte vertrek uyt Middelburch den 11. Julij 1622'. Hij bezingt de
droefheid die de Zeeuwse herders, oftewel de vrienden van de 'nimf' Anna,
voelden toen zij op het Veerse hoofd afscheid van hen nam. Hij verwoordt
het op de gebruikelijke klassieke wijze aldus:
Phoebus hadd' nauw uytgekeken,
Of de Nimph quam aengestreken,
Deftich op het Veersche hooft:
Hier heeft haer die bend' ontfangen,
Die daer wachte met verlangen,
End' ons van dit pand berooft.
Als sy nu was afgevaren,
Vlottend' op de saute baren,
Door dit swemmend heyr gheleyt;