SLYPERS-LIEDT
Soeter as een jong Partrijsje,
Soeter as een suyge-lam,
Soeter as een druyve-stam;
Soeter as rosijne, vyghen,
Soeter as men weet te cryghen
Ay! het doetme wel soo wé
Van mijn neus off, tot mijn tê
We zien Leendert in al zijn wanhoop bij het hek staan,
leunend op zijn stok. Adriaen heeft deze passage
uitgekozen om het 'minne-mal' vast te leggen. Op de
achtergrond zien we Lijsje en jonker Maerten die haar
aanspreekt met 'lufvrou Leyske, aerts-goddinne' en andere
zoetgevooisde namen voor haar verzint, zoals:
Harten-steelster, oogen-blindster,
Tonge-roerster, liefde-vindster;
Kaecken-verwster, mond-ontsluyt,
Slaep verjaeghster, krul-ghetuyt;
(-)
En zo praat jonker Maerten maar door. Over de geneugten
van het stadse leven en wat ze daar allemaal niet aan
moois en lekkers kan krijgen en over de mooie huizen
'met pijlaeren en prijelen' waarin ze zou kunnen wonen.
Maar Lijsje geeft hem een koekje van eigen deeg met de
woorden:
Siet! al ben ick een Boerinne,
'k Weeter veul die mijn beminne
Om mijn Vaar, in Moertjes goedt,
Dat ick Jonckerd'éele moet!
Alsser een, van tween gaat sturven,
Dan sel ick wel vry wat urve!
Waaren sy te gaar een Lijck
Och! dan waar ick byster rijck:
Dan hadd' ick, twee duyster Këetten,
Noch een Wey, van tien ghemeten,
Noch een Hof-sté, mit een Poort,
Noch een Boogerd groen omboort;
Noch veul Murgen-lants mit Kooren,
Noch veul, datje noch selt hooren;
Dan noch zijnder, dortigh koeyen
Die ons eyghen land beloeyen,
En soo menigh schaep, en ram,
Gaander by ons eyghen dam.
Dan ziet ze dat Leendert nog steeds bij het hek staat:
Arme Leendert 't sockelaartje!
Och! hoe treckt hy by zijn haartje;
Siet! hoe Dickert staat en weend
As hy op zijn stockje leend:
Al de Leenders zijn wel goetjes,
En wel dreuns (onnozelaars), en suycker-soetjes;
Ze kiest toch voor hem en ze stuurt Maarten weg:
Wech kaal Jonckerstaackt jou praatjes,
't Wort al duyster, en vry laatjes,
Gaat weerom van daarje quam;
Ick gaa t'huyswaart, na BREDAM.
En Lijsje gaat terug naar de boerderij in Brigdamme en zo
blijkt dat deze hele geschiedenis zich afspeelde in de buurt
van Middelburg, een omgeving die Adriaen heel goed
kende.
Scharensliep en Mosselman
Dat Adriaen van de Venne een groot talent bezat om de
lagere volksklasse uit die tijd af te beelden, blijkt uit de
kopergravures van de scharensliep en de mosselman.
De eerste staat aan het begin van het gedicht 'Sinnighe
Slypers-liedt'. Ergens op het Zeeuwse platteland zit een
scharen- en messenslijper achter zijn kar met slijpsteen,
die hij in beweging brengt door met zijn voet op een
plank te trappen. Hij zingt daarbij een 'slypers-liedt' dat zo
begint:
Ick slijpe Schaer en Mess' van alderhande sné,
En Beytels, en Bylen, en ander tuyghje mé;
s G H s
Arent Pieter Gijfen,mec Mieuwcs Iaap,en Leen.
ICk (lijpe Schaer, en Mess'van alderhande fné,"
En Beytels, en Bylen, en ander tuyghje mé;
Siethoe ick trap en rré:
't Is om de coft van mijn begoft
En bendcr by te vré.
Mijn
Stcm.Wfjfe:
7$
Kopergravure van Adriaen van de Venne van de scharensliep
(Zeeuwse Bibliotheek /Beeldbank).