op Terschelling). In Friesland heten ze 'hege wieren' of 'stinswieren', waarbij 'wier' voor de opgeworpen hoogte staat, 'hege' naar de hoogte verwijst en 'stins' naar het stenen huis dat de top ooit domineerde.11 Er is nooit een exemplaar volledig archeologisch onderzocht. Over eventuele voorgangers als 'kernheuvels' is dus ook niets bekend. Wel werden er grachtsporen aangetroffen en werd er aan de voet baksteenpuin, incidenteel ook tufsteen gevonden. Men koppelt het ontstaan van deze 'hege wieren' aan de opkomst eind twaalfde eeuw van een 'jonge' adel die hiermee haar nieuwverworven status vormgaf.12 De vooral bakstenen torens op het platform kunnen een woonfunctie hebben vervuld, al zal die toch meest gezocht moeten worden op de naastliggende voor burcht/boerderij. Het grote aantal 'stinswieren' wordt verklaard vanuit het niet doorzetten van een grafelijke (Hollandse of bisschoppelijk-Utrechtse) machtsopbouw, waardoor de Friese samenleving er een werd van ieder voor zich. De bakstenen toren op de motte (met een gemiddelde muurdikte van 1,5 meter) kon daarbij enige bescherming bieden, al moet de militaire functie niet overdreven worden. Toch hadden dergelijke constructies blijkbaar hun nut, want door de regelmatig oplaaiende onderlinge vetes in Friesland bleven ze in gebruik tot in de zestiende eeuw. Daarom bleef daar, in tegenstel ling tot Zeeland, de herinnering aan de oorspronkelijke functie als adellijke woning/statussymbool ook levendig. Tevens heeft dat ook wat afbeeldingen opgeleverd van de gebouwen/ruïnes op deze mottes, die we in Zeeland node missen.13 Met het Friese voorbeeld in het achterhoofd krijgen we enigszins een idee hoe het Zeeuwse motte-landschap er in de Middeleeuwen uitgezien kan hebben. Hier wordt de ruime verspreiding eveneens toegeschreven aan een politieke constellatie waarbij een centraal gezag ontbrak of slechts zwak vertegenwoordigd was. Concreet ging het daarbij om lokale grootgrondbezitters die zich 'ontfermd' hadden over voormalig koningsgoed en abdijbezit en op basis daarvan rechten gingen uitoefenen over anderen.14 Hun 'verheven' positie werd vanaf het midden van de twaalfde eeuw ook letterlijk zichtbaar met de oprichting van kasteelbergen. Hoewel dergelijke munitiones ('ver sterkingen') feitelijk verboden waren in het Verdrag van Brugge (1167), waarin Holland en Vlaanderen de macht in Zeeland bewesten Schelde voortaan deelden, hebben de lokale heren zich hier kennelijk niet aan gestoord. Zij speelden de beide graafschappen tegen elkaar uit en wisten zich te ontwikkelen tot ambachtsheren met publiekrechtelijk gezag. Het bestaande erfrecht gaf daarbij de mogelijkheid de ambachten tot in het oneindige op te splitsen. Omdat daarbij de 'werf' (motte) zelf echter niet deelbaar was, leidde dit tevens tot een proces van verme nigvuldiging van 'bergjes'. Gevoegd bij het feit dat de aan leg van dergelijke motte-burchten niet slechts voorbehou den was aan de groep (uitdijende) ambachtsheren, maar ook plaatsvond bij andere allodiale grondheren, maakt het grote aantal 'hoge bergen' uit de twaalfde en dertiende eeuw verklaarbaar.15 Op sommige plaatsen ontstond zelfs enige clustervorming met meerdere 'hoge bergen' vlak bij elkaar (onder andere te Wemeldinge, Baarsdorp en Big- s. .\k~ f ray- - -3 -jp PSMffMKB Stinswier Ackinga-State, Hijum (Leeuwarderadeel). Tekening J. Stellingwerf, 1723, Fries Museum, Leeuwarden (Halbertsma 1975, 113).

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2015 | | pagina 14