Nehalennia zomer 2015 nr. 188
motte-burchten in te zien.38 Gelet op de eerder genoemde
zeer vroege motte-burchten (al of niet nog atypisch) in het
huidige Nederland, zou men er met het hanteren van een
minder strakke definitie toch een evolutionair opstapje
in kunnen zien, waarbij status en militaire functie elkaar
hebben kunnen opvolgen, versterken of aanvullen. In feite
liet de hiervoor weergegeven ontwikkeling van de 'Hus-
terknupp' een vergelijkbare ontwikkeling zien. De elfde-
eeuwse ophogingsfase in Werken (die beter correspon
deert met de elders in België geconstateerde begintijd voor
de motte-bouw) kan vermoedelijk toegeschreven worden
aan leden van de machtige familie Van Petegem.
De motte-burcht van Werken ligt echter in een zand- en
zandleemstreek en niet in het schorren- en slikkengebied
van de Vlaamse kuststreek in de Volle Middeleeuwen.
Een vergelijking met de Zeeuwse 'kernheuvels' gaat op
dat punt dus mank. Interessanter is het daarom te kijken
naar de resultaten van een recente opgraving in Leffinge
bij Oostende. Daar werd in 2011 de terpsite 'Oude Werf'
onderzocht.39 Het gaat daarbij om een minieme opho
ging van amper één meter, die zich niet doorontwikkeld
heeft tot een motte-heuvel. Het bescheiden terpje in het
schorre-gebied bleek bewoning gekend te hebben van
de zevende tot de twaalfde eeuw. Het droeg vermoede
lijk een houtbouw en de bewoners hielden zich bezig
met schapenteelt en zoutwinning. Die bewoning was
niet seizoensgebonden, maar het jaar rond getuige de
vondst van een benen spinschijfje, een benen kamfrag-
ment, maalsteenfragmenten en enkele ijzeren messen die
tezamen op activiteiten van huishoudelijke aard duiden.
Getuige de botvondsten (schaap, rund, varken, kip, paard,
hond en gans) hield men er een gediversifieerde veeteelt
economie op na, waarin men ook beschikte over weide
grond meer landinwaarts. Er werden ook schelpdieren
en zeevis geconsumeerd. Het gevonden aardewerk, met
onder meer zogenaamde 'organisch gemagerde waar' uit
de laat-Merovingische periode, komt voor in het gehele
Noordzeegebied en verraadt internationale contacten in
die vroege tijd. De Karolingische en laat-Karolingische pe
riode in Leffinge kenmerkt zich met importaardewerk uit
het midden-Rijngebied en Noord-Frankrijk. Dit feit alleen
al demonstreert dat we hier niet met geïsoleerd levende
eenvoudige schapenboeren van doen hebben, maar de
vondsten van scherven glazen vaatwerk, een gedecoreerde
riemtong (achtste of vroege negende eeuw) en een open
gewerkte 'griffioenfibula' uit de elfde eeuw onderstrepen
dit nog eens te meer. De basis voor hun rijkdom zal bij
deze terpbewoners gelegen hebben in de fabricage van de
befaamde 'Friese' geweven mantels. Het terpje zelf zal hun
status verder hebben 'verhoogd'. Een opwerpen louter en
alleen om droog te zitten, wordt door het recente bodem-
kundig onderzoek van de Vlaamse kustvlakte40 niet langer
als een afdoende verklaring gezien. Al vanaf de zesde eeuw
kwam het landschap er door een voortdurende afzetting
van sediment boven het zeeniveau te liggen. Het daardoor
ontstane schorre-gebied kwam nog slechts sporadisch, bij
stormen en springvloeden, onder water te staan. De getij -
dengeulen slibden dicht en vanaf de tiende eeuw werden
er dijken en drainagegrachten aangelegd. Het statuskarak-
ter van het terpje van Leffinge - Oude Werf wordt nader
onderbouwd door het bestaan van gelijktijdige vlakne-
derzettingen bij Blankenberge, die direct op de eerder
afgezette klei waren aangelegd.
Opwaardering
Wanneer we de resultaten van dit onderzoek aan de
Vlaamse kust meenemen naar Zeeland, dan kunnen
we daar voor ons begrip van de 'kernheuvels' wel wat
gedachten en eventueel voornemens aan ontlenen. Met
alle respect voor de archeologen van de jaren vijftig: de
onderzoeksmogelijkheden van toen waren natuurlijk maar
beperkt. Uit een opgraving als die in Buttinge en Abbe-
kinderen zouden nu waarschijnlijk veel meer gegevens
kunnen worden gehaald. Het beeld van 'primitieve scha
penboeren' op 'schapenstellen' zou daarmee mogelijk wat
opgewaardeerd kunnen worden.41 Het indertijd gevonden
ruim voorhanden zijnde importaardewerk gaf daarvoor
toch eigenlijk al een indicatie.
Dat ook houten bouwsels als zodanig in relatie tot een
'kernmotte' als niet te primitief moeten worden voorge
steld, bewijst tot slot het voorbeeld van Douai in Noord-
Frankrijk. Deze plaats viel in de besproken periode onder
het graafschap Vlaanderen. Alle beschikbare gegevens uit
een verspreid en niet-samenhangend gepubliceerde opgra
ving uit 1976-1981 bijeenharkend, kan een beeld opge
bouwd worden van een uiterst belangrijk onderzoek naar
een complexe motte-burcht.42 Tegen de binnenzijde van de
stadsomwalling bezat graaf Arnulf I van Vlaanderen hier
vanaf circa 945 een vlaknederzetting bestaande uit drie
houten gebouwen, waarvan het grootste (3 x 4-5 meter)
met een verdiepte kelder. In 965 bezette de Franse koning
Lotharius de locatie en liet een eigen houten constructie
oprichten (4,5 x 11 meter) welke voor driekwart (de in
gang werd vrijgelaten) werd 'ingemot' tot een hoogte van
1,80 meter. Het geheel werd omgracht. Aan de buitenzijde
van de stadsomwalling werd een bijbehorende neerhof
aangelegd. In 987 herwon de Vlaamse graaf de stad en
verbouwde op zijn beurt weer de site. Een gedeelte van
de 'Franse bouw' werd gebruikt als basis voor een nieuwe
houten toren van 4 bij 5 meter. De 'kernmotte' werd opge
hoogd tot 3 meter.43 Een palissade en een gracht omgaven
dit alles. De hier gegeven dateringen voor de verschillende
houtbouwfasen berusten op dendrochronologie. Eind
twaalfde eeuw werd de motte nogmaals verhoogd tot 5
meter en voorzien van een zware natuurstenen toren bin
nen een ringmuur.
Tot de bijzondere vondsten uit de tiende eeuw behoren
een opengewerkte fibula met de afbeelding van een By
zantijnse keizer uit de vlaknederzetting en wat betreft de
lage 'kernmotte' naast ruitersporen ook enkele fragmenten
zijdestof uit het Verre Oosten. Zonder deze artefacten en
zonder kennis van de historische context is het maar de
vraag of er aan de diverse stadia van de houtbouw op deze
burchtlocatie nu zo'n groot belang zou zijn toegekend. Los
daarvan blijft men het toch nog moeilijk vinden om aan
bijvoorbeeld de eerste ophoging (tot 1,80 meter) en zelfs
de tweede (tot 3 meter) voor de tiende eeuw een meer
dan 'experimentele' betekenis te geven.44 Het versterkings-
17