van haar armen. Vanaf 1851 is er in de correspondentie
van de stad Zierikzee een financiële verantwoording
van het reilen en zeilen van het armbestuur.17 De totale
inkomsten uit dat jaar bedragen 234,19, waarin een
gemeentelijke subsidie van de stad Zierikzee is begrepen
van ƒ91,-. De uitgaven aan de zeven bedeelden bedragen
dat jaar 217,12. Er is dus feitelijk een tekort. En ook in
de volgende jaren blijken er tekorten te zijn. Het aantal
bedeelden loopt op van zeven in 1851 tot eenentwintig in
de jaren 1857 en '58. Gegevens tussen de begroting van
1823 en de verantwoording van 1851 zijn (nog) niet te
ruggevonden. Maar het is aannemelijk 'dat er geen geld in
kas was' gedurende een vrij lange periode van het bestaan
van het joods armbestuur.
Of er sprake is geweest van bedeling door het armbestuur
valt, gezien het voorgaande, niet met zekerheid vast te
stellen. Wel is aantoonbaar dat de familie Frenk-Cohen
niet voorkomt op de kohieren van de hoofdelijke omslag
(belastingen) te Zierikzee. Het inkomen van de 'koop
man' moet in de periode vanaf 1866 tot en met 1870 lager
geschat zijn dan 400,- per jaar, dat in die tijd de laagste
klasse was. Ook in de correspondentie van de gemeente
Zierikzee over de periode 1830 tot en met 1896 is (nog)
niets teruggevonden van de familie Frenk-Cohen; alleen
de brief uit 1845. Met het grote aantal monden dat moest
worden gevoed en de vermoedelijke hoogte van het inko
men is het aannemelijk dat ondersteuning noodzakelijk
zal zijn geweest.18
Opmerkelijk is dat er wel een familieadvertentie in de
Zierikzeesche Nieuwsbode van 19 mei 1870 staat, waarin
melding wordt gemaakt van het veertig-jarig huwelijk
van Abraham Marcus Frenk en Sara Mozes Cohen. En
dan is er ook nog de overlijdensadvertentie van Abraham
Marcus Frenk.
Omdat gegevens ontbreken kan de sociale status van de
familie Frenk-Cohen worden getypeerd worden als: ver
moedelijk niet behorende bij de bovenklasse. De finan
ciële status kan echter maar beperkt worden beoordeeld.
Alleen vanaf 1866 valt te constateren dat de inkomsten
zo laag waren dat er geen hoofdelijke belasting betaald
diende te worden. Het zal vermoedelijk in de voorgaande
jaren niet veel anders zal zijn geweest.
Wat betreft de sociale en financiële status van het kerk
en armbestuur kan worden gesteld dat er vermoedelijk
al vanaf het begin van beide besturen eerder sprake zal
zijn geweest van het beheer van de tekorten dan van het
beheer van geld en goederen. Kijkend naar de sociale en
financiële toestand van het gezin kan een derde vraag
gesteld worden: Hoe waren de verhoudingen over het
algemeen tussen de regenten van het kerk- en armbe
stuur en de overige leden van de kille (gemeenschap) en
die tussen het kerk- en armbestuur en de familie Frenk-
Cohen in het bijzonder?
Abraham Frenk en zijn vrouw Sara Cohen hebben in
hun hele Zierikzeese periode te maken met de bestuur
ders van het kerk- en armbestuur. Gezien de grootte
van de joodse gemeenschap, op haar hoogtepunt had
zij eenennegentig leden, is het te veronderstellen dat de
sociale druk vrij sterk moet zijn geweest. Men wist elkaar
meestal wel 'te vinden', maar niet altijd. Meningsverschil
len en conflicten konden niet altijd worden voorkomen.
De kleine kille had zo haar hoogte- en dieptepunten.
Hoogtepunten waren de inwijding van de synagoge -in
1825- en de herinwijding daarvan in 1875. Maar in 1833
was er bijvoorbeeld een discussie over de verantwoording
van de collectegelden. En wellicht speelden familiaire
verhoudingen (soms) ook een rol. Zo zijn de klachten
over het functioneren van het kerk- en armbestuur al in
1840, door Lion Frenk, aan de burgerlijke gemeente Zie
rikzee gemeld.19 Lion (Levi) Marcus Frenk is de broer van
Abraham Marcus Frenk. In 1845, het jaar van de brief
van Abraham Frenk, bestaat zowel het kerk- als armbe
stuur uit de heren Nathan Salomo Polak en Mozes Levi
van Bergen. Het is hetzelfde kerk- en armbestuur als in
1840. Zij hebben dan ook al enige ervaring met de familie
Frenk. En ook met het onderwerp van de besnijdenis.
In de brief van 1840 ageert Lion Frenk tegen het, volgens
hem verkeerde, besluit om de onderwijzer Izaak Ridlich
te ontslaan. Een van zijn argumenten is dat Ridlich naast
onderwijzer ook besnijder is. Er is een tweetal vrouwen
hoogzwanger en: 'als die vrouwen zoons mogten baren,
en den onderwijzer was weg dan zouden die menschen
op zware kosten vervallen om een besnijder van elders te
moeten ontbieden'. Precies het probleem dat vijfjaar later
(opnieuw) speelt.
Het vermoeden dat briefschrijver Abraham Frenk in
1845 opschrijft is dat het eigenlijk niet om geld gaat,
maar dat er sprake is van onwil. Het bewijs daarvoor is
het feit dat zijn kinderen onderwijs is ontzegd, nadat hij
zijn 'Sabbathspligten niet hebbende kunnen waarnemen'.
Hier snijdt de briefschrijver twee belangrijke zaken aan:
onderwijs en 'sabbathspligt'. Twee fundamentele voor
rechten en plichten. De joodse traditie, haar cultuur en
geschiedenis kent maar één visie op 'onderwijs' en dat is:
'leren van de wieg tot het graf'.20
De bekende geleerde Maimonides omschreef deze klas-
Zegel van de synagoge in Zierikzee.