Voeding in die dagen
De brieven
Inkopen doen
En de tweede naam Jacoba? Die verwees natuurlijk naar
de vader. Hier waren wel wat problemen, want Cathelijntje
liet het meisje ook op haar familienaam schrijven. Trou
wens ze had geen keuze. Ze was immers niet getrouwd
met Jacob. Pas in 1840 werd het meisje door de vader er
kend als zijnde zijn dochter.
In 1819 vertrok het jonge gezinnetje naar Biervliet. Het
jonge paar trok bij zijn ouders in. Jacob kwam in het mole
naarsbedrijf van zijn vader. Samen met een knecht was hij
de hele dag in touw. Het trappenlopen, beneden de zakken
vastmaken en opgieten in de graanbak was allemaal het
werk van de knecht. De molenaar stond aan de licht en
maalde het graan. Hij was bij uitstek de vakman.6
Vader Pieter stak zo nu en dan natuurlijk een handje toe.
Maar hij hield zich voornamelijk bezig met bestuurszaken
op het stadhuis en in de consistorie. Formeel bleef hij eige
naar van de standaardmolen "De Ster".
Na verloop van tijd ging Jacob meer de kant op van de
handel en broer Isaac bemoeide zich meer met de molen.
Na zijn huwelijk dreef Isaac samen met zijn vrouw, een
bakkerij en bleef hij de molen huren.
In maart 1825 ondertekende Jacob de diakonierekening
van de hervormde kerk.7
Jacob was tijdens de Belgische Opstand kapitein van de
plaatselijke burgerwacht. Tijdens de Tiendaagse Veldtocht
(2 augustus - 12 augustus 1831) trok hij op naar het Wit
Huis en het Verlaat bij de Passageule in een laatste poging
van Koning Willem I de opstandeling weer onder Neder
lands gezag te brengen. Bij deze poging verwoestten de
soldaten van Joseph Ledel tijdens een verrassingsaanval
het Wit Huis. Dit was de woning van de sluiswachter,
die het water op de Passageule regelde. Jacob Lijbaart
dwong door zijn optreden in die dagen veel respect af bij
zijn dorpsgenoten. Zijn manschappen, evenals kapitein
Lijbaart, zouden later een herinneringsmedaille aan deze
dagen ontvangen.
Aardappelen en brood vormden in deze tijd het belang
rijkste bestanddeel van de volksvoeding. Ook graan in
de pap was heel belangrijk. Omstreeks 1851 was er voor
een arbeidersgezin (man, vrouw en vier kinderen) 1,5 kg
brood nodig en nog wat fijn brood of beschuit voor de
kinderen onder de drie jaar.
In de periode 1835 - 1855 was er een grote staatsschuld.
De rente en de aflossing vergden rond de 60% van de to
tale staatsuitgaven. Om inkomsten te verwerven was er
een belasting sedert 1813 op het gemaal, op het meel. Over
elke kilo rogge- of tarwemeel werd bij de korenmolens
belasting geheven en de overheid zag daar scherp op toe.
Daarvoor waren belastingcontroleurs aangesteld. Zij kon
den elk moment op de molen verschijnen. De molenaar
moest deze ambtenaren altijd toegang geven. Bovendien
moest Lijbaart enkele uren van te voren melden dat hij
ging malen. Van zijn werkzaamheden moest hij een uitge
breide administratie bijhouden en kunnen tonen.8
De graanwet van 1835 zorgde ervoor dat er geen buiten
lands goedkoop graan op de Nederlandse markt kwam. Er
was een bodemprijs, waarbij de overheid te hulp schoot.
Ook aan de bovenkant was de prijs door de overheid be
paald. Dat alles was niet in het belang van de arbeidende
klasse, maar wel van de landeigenaren. Deze situatie werd
na tien jaar veranderd.
In deze periode van landbouwprotectie krijgen we inzicht
in het handelsgedrag van Lijbaart.
De brieven schijnen afkomstig te zijn uit een brievenboek,
waarvan de kaft ontbreekt. Ze zijn gebonden in katernen.
Ze zijn in een duidelijk, regelmatig handschrift geschre
ven. Het papier bevindt zich in goede staat.
De afmetingen van het papier zijn 20 x 16 cm. Een viertal
brieven zijn er uitgescheurd. De brieven zijn waren in het
klad opgesteld en bevatten diverse correcties en doorha
lingen. Het katern is ongetwijfeld een deel van een reeks.
De eerste brief is gedateerd 7 april 1837. Dat is ruim een
maand nadat vader Pieter is overleden. De laatste is van
10 oktober van dat jaar. De brieven bevatten zakencorres-
pondentie over granen en zijn bestemd voor handelaren in
diverse Nederlandse havensteden en Antwerpen. Jacob is
dan al een volwaardig koopman.
Hij volgde onderwijs bij meester Hubrecht Stoutjesdijk
die van 1799 tot 1805 schoolmeester was in Biervliet. De
school stond ongeveer 50 m van Jacobs ouderlijke woning
en de molen.9
In zijn brieven formuleert Jacob zijn gedachten duidelijk.
Het zijn kladbrieven en zo nu en dan herformuleert hij
zijn bedoelingen. Natuurlijk zijn er 'ontsporingen'. Dan
lezen we Zeeuwse woorden. Hier komen enkele voorbeel
den tussen schuine strepen: /gedossen/ er wierd 8,00
geboden/ indien ik met hem kan akoorderen/ jammer is
het dat schipper Jacobs na Rotterdam gevaren is/.
Soms is een constructie met een dialectsausje overgoten:
nog gezien als dat u verkregen de helft van de onkost van
het Protest,dan zijn ik nog niet mede geslaagd/ Ik zal
intussen mijn best doen en zien of daar Een Partij voor de
Prijs kan loskrijgen tegen dat schipper Jacobs weder terug
komt/ hoe meer ik voor Ue werkzaam zijn mag, hoe aan
genaam of/bij de ontvangst mijnen Gerste aan den doel/.
Het taalgebruik is niet zo gebrekkig en de boodschap
wordt bij de ontvanger goed begrepen. Hij krijgt natuurlijk
uit Gorinchem regelmatig in het Nederlands opgestelde
brieven, zodat hij in de loop der jaren zijn schrijftaal heeft
bijgeleerd. Want brieven schrijven heeft hij op school niet
geleerd.
Wat hij bij meester Stoutjesdijk wel oefende was het cijfe
ren. En vader Pieter zal zijn zoon daarin ook wel het een
en ander hebben bijgeleerd. Als koopman was Jacob dus
'vollêêrd' toen hij in 1837 met zijn boekhouding in dit
katern begon.
Van huis uit is Jacob bekend met granen en zaden. Boeren
kwamen aan de molen om graan te laten malen voor eigen
consumptie. Soms kocht de molenaar een deel van het
aangeboden graan en verkocht het meel aan de bakkers en
burgers die een eigen oven hadden en thuis bakten.
De molenaar had een wei in de Kleine Zoutepolder, de
zogenaamde meulenaorsweie. Daar graasde zijn paard.
Vanuit de molen kon hij zijn paard zien lopen. Dat paard