Nehalennia zomer 2016 nr. 192
13
De molen van Retranchement, waar de familie Lijbaart omstreeks 1800 actief was
werd gebruikt om het meel naar de klanten te brengen.
Ook Jacob gebruikte dit paard, spande het voor het rijtuig
en bezocht wekelijks de markt in Oostburg op woensdag
en elke zaterdag die van Schoondijke. De weekmarkt in
IJzendijke was op dat moment niet in functie. Pas in 1840
werd die weer nieuw leven ingeblazen.
Tot 1830 werd er vooral onder Biervliet en IJzendijke
veel graan gezaaid op pachtboerderijen van Vlaamse
eigenaren. De pachters ploegden en zaaiden het land en
in de zomer werden de 'vruchten te velde' verkocht. De
rentmeesters kondigden via aanplakbiljetten in de cafés
aan dat er op een bepaalde dag en uur tarwe op de ak
kers verkocht zou worden. Vooral de kleinere boeren van
Boekhoute, Watervliet, Bentille en Waterland - Oudeman
trokken die dag naar de verkoping. De partijen te verko
pen tarwe waren afgebakend en genummerd. Daarvoor
was de rentmeester verantwoordelijk die meestal daarvoor
een landmeter inschakelde. In IJzendijke was Philip Kriel
beëdigd landmeter en in Schoondijke De Smidt en die
verleenden allebei hun diensten in Biervliet.
De Vlaamse boeren trokken massaal naar de verkoping,
meestal met paard en wagen waarop vrouw en kinderen
zaten. Als de man een bod deed op een perceel dan ging
het gezin meestal die dag nog aan het werk. Op de plekken
waar het koren het rijpst was, werd het graan afgesneden,
in bossen gedaan en al of niet op 'stuiken' gezet. Was er
een voorraad voor een volle kar, dan werd die geladen en
reed de boer met één van de kinderen naar huis. De vol
gende dag keerde men terug met lege wagen. Intussen was
de vrouw samen met enkele kinderen of een knecht verder
gegaan met graan snijden. Er werd brood meegenomen,
koffie en thee. Ook al was men een dag van huis. En
men sliep meestal buiten op de akker. De percelen waren
niet groot, ongeveer 1 tot 2 ha. Er was dus werk voor één
of twee weken. Het graan verdween richting Vlaanderen.
Het werd daar thuis in een schuur opgeborgen of buiten
'op 'n hoop'. In de winter werd het ge
dorst. Althans zo ging het tot en met
de oogst van 1830. Toen ging de grens
dicht. Boeren die aan de Vlaamse kant
van de grens woonden en hun land op
Nederlands gebied wilden bewerken,
konden een ontheffing aanvragen en
kregen die meestal van de militaire
commandant Joseph Ledel. Het betrof
economische motieven. De IJzendijkse
smid Johannes Franciscus Gabriël werd
een pas geweigerd om het huwelijk van
Jacobus Bourgoy, over wie hij voogd
was, in Watervliet bij te wonen. Bij de
plaatselijke notaris liet hij een akte op
maken om toestemming te verlenen.
"Dat dit uit hoofde der omstandigheden
tusschen Holland en België tot hun
niet vergund was, zich aldaar zonder
in achtneming der formaliteiten van de
wetten van het noodige buitenlandsch
verlofpas te zijn voorzien, vrij en onge
hinderd te begeven."10
Pas na 1839 werd de oude situatie weer in ere hersteld en
kochten de Vlaamse boeren van net over de grens weer
massaal de aangeboden vruchten op.
In 1837 is dat anders. Lijbaart bezoekt de weekmarkten. In
het Vierde District lieten de boeren-eigenaren hun vruch
ten oogsten en in de schuren opbergen. In de nazomer,
herfst en winter werd het graan daar gedorst en de boer
kwam wekelijks naar de markt met een monster. In een
brief van 1 september 1837 schrijft Jacob aan de Antwerp
se handelaar De Somer: "de nieuwe gerst begint men hier
en daar te dorsen. Aan zijn commissionair-koopman in
Gorinchem schrijft hij op 19 september: "Op het oogen-
blik niet meer dan 10 a 12 Last b(este) n(ieuwe) rogge en 2
Last n(ieuwe) Gerst. Voor U rekening gekocht, maar met
Gerst gaat het langzaam voort men begint dezelve nog
maar te dossen".
Lijbaart bekeek op de markt het aangeboden monster
en kwam met de boer een prijs overeen. Jacob kreeg het
monster als hij de partij aankocht. De boer leverde op een
bepaalde dag de afgesproken hoeveelheid graan op de
Kaai van Biervliet en Jacob controleerde de lading of die
overeenkomstig het monster was. Lijbaart zorgde voor
arbeiders die het graan aan boord droegen. Soms ging het
ook met een glijbaan. De schipper en zijn knecht laadden
het schip, zodat het stabiel lag.
Het graanvervoer van Oostburg en Schoondijke naar
Biervliet was in de winter soms een moeilijke zaak. Vooral
als het veel had geregend. Vanaf IJzendijke was de weg
eigenlijk onverhard. Het traject Oostburg - Schoondijke
was goed verhard; het traject Schoondijke - IJzendijke
matig en het laatste stuk naar Biervliet was ronduit slecht
te noemen. De weg van en naar de Hoofdplaatse tijhaven
was trouwens niet veel beter. Burgemeester Augustinus
Bernardus Thomaes schrijft in een brief aan de Zeeuwse
Gouverneur in Middelburg: "Over het algemeen zijn de
wegen van Hoofdplaat slegt en vooral in de winter door de