'n Klap van de meulewiejke
Pau Heerschap
Proloog
De meule as baeken
As ik noe deur m'n raem kieke
kan 'k 'n niejt mêêr zieje: meule De Hoop.
D'r stöö noe bossen, baomen in huuzen voor.
Dat was vroeger wel aors.
Langs 't huus van Aort Blok
zag 'n draoie, hemelsbrêêd
op 'n opstand van vuufhonderd meter.
Je wist uut welken hoek de wind kwam.
'k Was dienk ik twêêënhalf jaer
in ik hao diejn dag al verscheije kêêren
deur 't raem nae de meule ekeke.
De wiejken wêêwende uutnóódigend: Kom! Kom!
Duchte dêêrbie weunende 'n tante wêêr 't altied leuk was.
'k Zou d'r best wel nae toe wille, mar ik wist dat 't niej mocht.
Mar ik dee 't toch, in gebruukende de meule as baeken.
Onger de hegge deur, over de wegt, over de haogte,
dworsop deur de gewassen van Krien van Klaosie,
recht toe, recht an, de meule as baeken.
't Was nog hêêle reis voor 'n dreumes van twêê.
Mar ik kwam bie m'n doel mit de meule as baeken.
De ontvangst was minder hartelek dan ik edocht hao,
want ik kwam an mit 'n kado in m'n broek.
Nog hóór ik m'n nicht opspele in raeze
bie 't hardhandig verschöönene in de buuteplee.
Achter op heurfiets gieng ik wêêr retoer
in ik was toe wêêr vromme bie of.
Sind diejn tied binne meulens nog altied m'n baekens van
vrieheid.
Beeld van de molenaar in de volkscultuur
Niet altijd is het beeld van de molenaar positief geweest.
Tot ver in de late middeleeuwen, zo tot aan het einde van
de zestiende eeuw, had het beroep van molenaar een heel
negatief imago. Het beroep werd geassocieerd met moord,
doodslag, roverij, overspel, toverij en diefstal. Dat is het
gevolg van een aantal oorzaken. Al vanaf vóórchristelijke
tijd dateert de opvatting dat een molen een vrijplaats was
voor misdadigers. Bovendien was een molenaar als er een
misdager gehangen moest worden, verplicht de ladder van
zijn molen beschikbaar te stellen voor de galg. Het beroep
van molenaar werd daardoor geassocieerd met het beroep
van beul, een beroep dat in die tijd het laagst in aanzien
stond.
Om genoeg wind te kunnen vangen stonden windmolens
bijna altijd in een vrij gebied buiten de stad. Zon eenzaam
gelegen molen sprak tot de verbeelding als de plek waar
moord, diefstal, beroving en verkrachting zich afspeelden.
De molenaar had een aards bestaan, maar leefde van
de ongrijpbare wind. Hij beoefende zijn beroep ook 's
nachts uit, de tijd van de geesten. Bovendien was niet te
controleren of je van het geleverde graan wel voldoende
meel terugkreeg.
Daar kwam nog iets bij: een molenaar was sociaal gezien
een geïsoleerd persoon, hij stond in alle opzichten buiten
de maatschappelijke orde. De molenaar was windrecht
verschuldigd aan de landsheer en omdat velen uit de
stad steeds meer van hem afhankelijk waren, stond hij
zodoende tussen de feodale- en stedelijke samenleving
in. De molenaar was dus op den duur economisch gezien
geheel gericht op de stad, het windrecht bleef echter
nog tot het einde van de zestiende eeuw een feodaal
privilege. Hierdoor ontstond een conflictsituatie, waar
bij de molenaar als zondebok werd aangewezen. Dit uitte
zich op verschillende manieren in de volkscultuur. Door
hem te betichten van uitspattingen op erotisch gebied en
bedriegerij kon de molenaar heel gemakkelijk belachelijk
worden gemaakt. In liederen en op afbeeldingen kon nu
de molenaar als zot en als overspelig persoon ten tonele
worden gevoerd. Aan het woord 'malen' werden nu ook
andere betekenissen toegevoegd, zoals kletsen, leuterpraat
verkopen en de geslachtsdaad verrichten, terwijl dwazen
werden afgebeeld met een molentje in de hand: met
molentjes lopen.
In 'Claes molenaer en zijn minneken' uit het Antwerps
Liedboek van 1544 wordt verhaald hoe Claes ten gevolge
van zijn seksuele escapades voor zijn heer wordt gebracht.
Claes is er niet erg van onder de indruk en roep lachend uit:
Heer schoutert, gij hebt vier dochterkijn
Ghi meent datse alle drie maeghden zijn
Mer lacen (helaas), si en zijn gheen van alle
Die eene dat is mijn minnekijn,
De andere dracht van mi een kindekijn
Ende bi die derde hebbe ic geslapen.
Er ontstonden rond het molenbedrijf spreekwoorden,
uitdrukkingen en gezegden, die eigenlijk bijna alle een
negatieve betekenis hebben, zoals de molen is door de
vang, de zaak is niet meer te redden, om een schepel graan
kan men geen molen bouwen, het heeft geen zin om latere
leeftijd nog te trouwen, de molen draait niet met de wind
die voorbij is, men kan geen voordeel meer verwachten
van een kans die men al voorbij heeft laten gaan. En dan
nog 'n klap(tik of slag) van de molen te pakken hebben, er
niet best aan toe zijn, niet goed bij het hoofd zijn. Deze
uitdrukking kan haar ontstaan danken aan het feit dat de
inwoners van Kampen, die niet al te slim waren, een molen
hadden gebouwd midden op een van de toegangswegen
tot de stad. Ieder die de stad dus binnen wilde moest de
molen rakelings passeren, op het gevaar af een tik van een
molenwiek te krijgen. Wie dat te beurt viel, was de eerste
ogenblikken in de war of erger. Het is ook mogelijk dat
deze uitdrukking een zinspeling is op de beroemde roman
Don Quichot, die de strijd met molens aanging.
Een meer positieve kijk op het beroep van molenaar is
ontstaan aan het einde van de zestiende eeuw toen het
windrecht van feodaal recht overging naar stadsprivilege.
Door deze overgang werd de conflictsituatie tussen
molenaar en stad beëindigd. Geleidelijk wordt hij in de
stedelijke samenleving opgenomen, met als gevolg dat er
geen behoefte meer bestaat om hem bespottelijk te maken.
Nehalennia zomer 2018 nr. 200
De molenaar wordt niet meer als overspelige dwaas en
bedrieger ten tonele gevoerd en zelfs geïntegreerd in
de moraal van de stedelijke burgerij. Cats gebruikt dan
zelfs het motief van de molenaarserotiek positief om de
burgerlijke huwelijksmoraal te ondersteunen. In 1625
schrijft hij:
De man is mette vrouw ghelijck twee mole-steenen
Die onderling behulp malkander moeten leenen,
Want alsser een ontwijckt, ofsijn bewegeb staeckt,
Ofschoon de tweede maelt, daer wort geen bloem gemaeckt.
Aan het einde van de zeventiende eeuw wordt door Jan
Luyken nog eens het molenaarsbedrijf afgebeeld. Op die
afbeelding is de molenaar geheel geïntegreerd in het god
delijk bestel, zoals het eronder staande rijmpje vertolkt:
Den hemel geeft, wie vangt die heeft.
Staat iemands Moolen wel (goed) gedraaid
Zijn wieken worden wel bewaaid,
En 't werk van nooddruft word bedreeven.
Wie dadt'er aan Genaade mis,
Wie toegekeerd van herten is,
Naar 't Eeuwig onophoud'lijk Geeven
Bijna alle hier genoemde motieven komen voor in De
klucht van de meulenaer, die Gerbrand Adriaansz. Bredero
in 1613 in het dialect van Amsterdam schreef. Daarom zal
ik hem in het kort vertellen. Een en ander heb ik in het
Ouddorps vertaald.
27
•Sn
Molen De Zwaan, 1846, foto Pau Heerschap.