Chesed Negnurim, deel 2
Joods onderwijs in het Middelburg van de 19e eeuw
G.J. Kouwen
De wet op het lager onderwijs van 13 augustus 1857 no.
103 heeft op verschillende vlakken haar invloed gehad.
Organisatorisch kwam er een nieuwe hiërarchische struc
tuur en werd het ministerie van Binnenlandse Zaken eind
verantwoordelijk voor het onderwijs. Pas in september
1918 komt er uiteindelijk een apart ministerie van Onder
wijs, Kunsten en Wetenschap.1
De gevolgen van de invoering van deze wet betekende een
losmaking van het godsdienstonderwijs. Het onderwijs en
het leerprogramma hebben daarvoor wel eerst de nodige
uitbreidingen moeten ondergaan. Er kwamen nieuwe
vakken bij: kennisvakken zoals aardrijkskunde, biologie,
geschiedenis en natuurkunde. Het maatschappelijk onder
wijs kreeg hierdoor uiteindelijk het primaat.
Uit de verschillende onderwijsinspectierapporten blijkt
dat de nadelige situatie waarin het godsdienstonderwijs
terecht was gekomen wel wordt gesignaleerd, maar dat er
van daadwerkelijk anticiperend gedrag van de opperrab
bijnen weinig sprake is. 'Voorstellen tot aanpassing, tot ver
nieuwing wellicht, werden niet overwogenVoor de joodse
jeugd betekende het dat ze zes dagen in de week onderwijs
kregen en een overvol onderwijsprogramma moesten vol
gen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat verschillende
inspecteurs regelmatig schoolverzuim constateerden.
Na het overlijden van Samuel Israël Mulder werd er geen
nieuwe vaste onderwijsinspecteur meer benoemd. Het
voorstel om uit de groep van opperrabbijnen een hoofdin
specteur te benoemen stuitte op verzet van opperrabbijn
inspecteur Berisch Samuel Berenstein. Zijn sterkste argu
ment was dat deze nieuw aan te stellen hoofdinspecteur
in het gunstigste geval de meerdere onder de gelijken kon
worden maar hiërarchisch een positie in zou nemen die de
autonomie van de overige opperrabbijnen aantastte. Be
sloten werd dat opperrabbijnen, voor maximaal één jaar,
bij toerbeurt het toezicht op alle Israëlitische scholen in
Nederland op zich zouden nemen.
De tijdelijke benoemingen veranderden de houding van
Middelburg ten opzichte van het instituut hoofdinspecteur
niet wezenlijk. Ook nu koos men voor samenwerking. Dit
blijkt bijvoorbeeld uit het informatieverzoek van 29 juni
1863 aan Frankel ten aanzien van een eventuele onder
wijzersbenoeming van de heer N.I. Loonstein. De opper
rabbijn antwoordt per brief van 3 juli 1863 en laat onder
andere het volgende weten: 'Over zijne methode van on
derwijs heb ik geen juist oordeel, daar ik sedert jaren geene
school geinspiceerd heb, waar hij onderwijs geeft. Hij en
zijne vrouw zijn van karakter braaf. Dus hij is conservatief
in de godsdienst, als voorzanger middelmatig, kent goed
Hebreeuwsch en is een zeer fatsoenlijk man.3
Over de stand van zaken in Zeeland is hij een stuk minder
positief. Ten eerste laat hij weten dat er in Middelburg en
Zierikzee geen godsdienstonderwijs wordt gegeven. Hij
trekt in zijn rapport dan ook de conclusie dat er in Zee
land 'weinig zin voor Godsdienst en Godsdienstig onderwijs'
is.4 Een andere visie dan Mulder.
Voor de jaren daarop volgend waren de volgende opper
rabbijnen verantwoordelijk voor de onderwijsinspecties
in Nederland: Jeremias Hillesum (1864), Louis Landsberg
(1865), Baruch Bendit Dusnus (1868), Jacob van Jacob
Ferares (1867), Joseph Isaacssohn (1868) en Berisch Sa
muel Berenstein (1869). Dit roulatiesysteem van jaarlijks
gekozen hoofdinspecteurs werd vrij snel beëindigd, want
vanaf 1870 kreeg elk ressort haar eigen onderwijsinspec
teur: de opperrabbijn van het ressort. Dit lag in lijn met de
structuur van het rijksschooltoezicht. Daar was sprake van
een provinciale onderwijsinspecteur. De keuze voor een
ressortale inspectie betekende wel dat het ideaal van een
eenduidige inspectie enigszins naar de achtergrond ver
schoof. De oplossing van het onderwijsinspectieprobleem
lag wel in de lijn van wat Berenstein en zijn collegae wens
ten. De ressortale onderwijsinspecteur - de opperrabbijn
zelf of een door hem voorgestelde kandidaat - bezocht de
godsdienstscholen en rapporteerde daarover aan zijn op
drachtgever: de Permanente Commissie te 's-Gravenhage.
Veranderingen, als die al plaatsvonden, hadden dus slechts
Nehalennia winter 2019 nr. 206
een ressortale uitwerking. Toch probeerde de Hoofdcom
missie grip te houden op de ontwikkelingen bij de diverse
ressorten, onder andere door het jaarlijks versturen van
uitgebreide vragenlijsten.
Voor de situatie in Zeeland leidde de opheffing van het
roulatiesysteem vanaf 1870 niet tot een praktische wijzi
ging. Na de laatste opperrabbijn van Zeeland, Betzathel
Levie Glogauer (1820-1823) is het ressort Zeeland altijd
bestuurd door 'interim' opperrabbijnen uit een van de
andere ressorten van Nederland. Zij hielden jaarlijks een
inspectieronde door het Zeeuwse ressort waarbij ook het
onderwijs werd 'meegenomen.' De laatste 'interimmer' die
werkzaam was in Zeeland is Izak Jozef van Gelder (1925
1936 opperrabbijn van 's-Gravenhage). Per 1 januari 1937
houdt het ressort Zeeland op te bestaan en worden de pro
vincies Zeeland en Noord-Brabant samengevoegd tot één
nieuw ressort.
In de periode dat Jacob Lehmans de godsdienstonderwijs
inspecties in Zeeland uitvoert (periode 1870-1876) laat het
lid van de centrale commissie (de opvolger van de 'hoofd
commissie tot de zaken der Israeliten), de heer Alexander
Hendrix, weten dat: 'wat het Israëlietisch godsdienstonder
wijs te Middelburg betreft, de leerlingen op die school, voor
één onderwijzer wel is waar, wat talrijk zijn, doch ik moet
al dadelijk onder uwe aandacht brengen, dat in den regel
de opkomst niet algemeen is, daar dikwijls kinderen, hetzij
door ongesteldheid, of andere omstandigheden achterblijven,
hetgeen bij een vooraf bepaald onderzoek, door den heer op
perrabbijn of door het schoolbestuur zelve, minder blijkbaar
is, terwijl dan, alle leerlingen of althans de meesten hunner,
zich wel in de school vertoonen.15
Een situatiebeschrijving die snel zal veranderen. De op
eenvolgende opperrabbijnen krijgen te kampen met een
steeds verder afkalvend leerlingenbestand. Maar in 1873
is de situatie nog zo dat Hendrix pleit, ondanks het gebrek
aan gelden, voor de aanstelling van een 'kweekeling of
hulp-onderwijzer'. In de periode van Berend Berisch Sa
muel Berenstein (1876-84) daalt het aantal leerlingen tot
vijfentwintig in 1883. Aan de opgegeven aantallen leerlin
gen door de diverse opperrabbijnen kan enigszins worden
getwijfeld. Zeker als men de inspectieverslagen van de
daaropvolgende jaren van Tobias Tal (1884-98) bekijkt.
Hij meldt in zijn eerste verslag over de stand van zaken op
de godsdienstschool in Middelburg dat 'enkele gegoede ou
ders' hun kinderen niet naar de godsdienstschool sturen.
Waarschijnlijk vanwege het aantal kinderen dat nog wel
godsdienstonderwijs ontvangt, 42 volgens zijn rapport,
blijft het bij deze melding.6 Een jaar later constateert hij
hetzelfde verschijnsel. 25 of 42? Een opmerkelijk verschil
in aantallen.
Elke onderwijsinspecteur legt zijn eigen accenten. Tobias
Tal heeft aandacht voor de moeilijke situatie waarin veel
godsdienstonderwijzers moeten werken. In 1886 staat in
de notulen van de permanente commissie genoteerd: 'De
onderwijzer beijvert zich nuttig te zijn, om vooral de eerste
godsdienstige elementen van het onderwijs niet te laten
verloren gaan. Dit is, vooral blijkbaar geweest in den loop
zijner inspectie, daar vooral de lagere klassen zeer goede
resultaten hebben aan den dag gelegd.7
Hij onderkent wel de frictie die kan optreden tussen het
godsdienstonderwijs en het profaan onderwijs: '...ofschoon
altoos in 't oog moet worden gehouden, dat de eischen van
het maatschappelijk onderwijs, de uitbreiding van het on
derwijs en kennis in den weg staan.' Tal blijft optimistisch.
In zijn verslag over het schooljaar 1895/96 schrijft hij:
'Resultaat: betrekkelijk niet ongunstig. Daarmede wordt
bedoeld, dat in de gegeven omstandigheden, (waarbij op de
voorgrond treedt gebrek aan geregeld schoolbezoek, gebrek
aan belangstelling van iederen zijde; gebrek aan opwekking,
gebrek aan flink ontwikkelde kinderen, niet leest en ijver en
begrip arbeidende,) nog eenig resultaat is verkregen 18
De teruggang in Middelburg zet ook bij de opvolger van
Tobias Tal, Tobias Lewenstein (1899-1903), door. Het
aantal leerlingen is in 1902 gedaald tot twintig, waarvan er
zestien bedeeld worden. De zes jongens en veertien meis
jes worden bij name genoemd.9 Middelburg, waar in de
tijd van Mulder het onderwijs hoog stond aangeschreven,
lijkt in de tijd van Abraham van Loen (1903-25) haar glans
volledig te hebben verloren. Van Loen schrijft in zijn rap
port van het schooljaar 1905 daarover: 'Kortom de toestand
der school is een zoodanige, dat ze in geen enkel opzicht
de tevredenheid des inspecteurs kan wegdragen. Het zou
onrechtvaardig zijn indien men de schuld daarvan op het
hoofd van den gemoedelijken leraar van Beem zou laden.'
Leraar Heijman Meijer van Beem, drager van de gouden
eremedaille van de orde Oranje-Nassau, is op dat moment
75 jaar en al sinds 1882 verbonden aan Chesed Negnurim.
Hij zal uiteindelijk in 1908 naar Amsterdam vertrekken.10
Maar de komst van een nieuwe leraar naar Middelburg
leidt in de daaropvolgende jaren niet tot grote veranderin
gen. Het verminderen van het aanzien van het instituut
Chesed Negnurim omschrijft van Loen in 1914/15 als
volgt: 'Wanneer men het oog vestigt op het gering aantal
kinderen dat den Middelburgsche godsdienstschool bezoe
ken, zou men kunnen meenen, dat men een dorpsschool
geenzins een stadsschool voor zich zag. Ongetwijfeld kan de
schoolbevolking talrijker zijn, als alle daar gevestigde jood-
sche kinderen aan het onderwijs deel namen. Gaandeweg
In Nehalennia 205 stonden we uitvoerig stil bij het Joods onderwijs in de Zeeuwse hoofdstad in de eerste helft van de 19e
eeuw. Hier komt het vervolg.
Opperrabbijn Berisch Samuel Berenstein
Dit is de letter Lamed