Brune böönen De pèèreknecht begon dan in het midden van het perceel mee een rik te schieten. Daarvoor gebruikte hij de rond- gaonde ploeg. Daarna begon hij aan de gêêren; eerst en vooral de kortste geren. Nu was het perceel mooi vier kant en ploegde men recht, van het ene veurènde naar het andere. Dat was een hele kunst om dat mooi recht te doen. De knecht ploegde tot tegen de rêêkant. Dan volgde de brauwnee en vervolgens werd de kant afgehaald. Geen wonder dat alle paardenknechten uit de polder en soms nog van verder, kwamen kijken naar dit stikje vakwerk. En ook 's zaterdagsavonds in de schèèrwienkel en in 't stamnee werd hierover gepraat. "Ei je da gezien, 'oe dat stik van De Grööte d'r bie ligt? Schóóne ee?" Eind april trok de knecht het droge bonenland open met de vuufbalkseegde. De akker kon dan verder drogen. Omstreeks half mei gingen de bonen de grond in, want het was algemeen bekend dat de bonen de meimaond nie mochten zien. Gerard van de Velde In deze bijdrage staan we stil bij de vooroorlogse teelt van bruine bonen in het Land van Cadzand. Tegenwoordig is de Biervlietse firma Termont en Thomaes actief op dit ter rein. Bruine bonen groeien in westelijk Zeeuws-Vlaande- ren en vinden hun weg naar consumenten boven de grote rivieren. Vooral in het noordoosten van ons land staan ze regelmatig op het menu. In gröótvaoders tied, zeien de mensen in het Kerzandse land dat zó: "Nèrgest groeien de brune böönen beter as 'iere"." Dat zeiden ze met enige trots, terwijl ze ook besef ten dat je er veel zorg aan moest besteden. Dat begon al in de baomesse als het winterland opgereejen moest worden met de Waalse ploeg. Die was gemaakt door de wagenmaker. Ze gaan de grond in Het bonenplanten ging altijd onder gezag van de oudste arbeider. Hij gebruikte als plantmaat zijn houten klompe. Hij zette zijn hiel tegen de graskant en de neus van zijn klomp raakte net het stokje van de plantliene. Die lijn was soms wel 60 stappen lang. Eén van de arbeiders maakte met zijn tarwehouweel een geultje, vlak langs de plantlijn. In dat geultje kapte hij dan om de vuust lengte 'n putje. Isaac de Keuninck heeft zijn hele leven met de waalse ploeg gewerkt. Alleen in het stoppelen in de braoke, dan pakte hij de kleine ploeg. Die werd trouwens ook wel eens gebruikt om het zaailand te ploegen. Al vroeg in het voorjaar stuurde de boer de butenwèrkers (arbeiders) naar 't land om met de riek in de laatste ploeg- snee de hospeejen uut te rieken mee de misriek. Ja, naast dat kleine slootje, het zogenaamde rêêtje. Diepeejen kwamen op de boskant te liggen. "Dao kunnen ze dróógen," zeiden de mannen tegen mekaar. En dat gebeurde ook, vooral als er een stravve oostenwind over het polderland woei. Nehalennia winter 2021 nr. 214 Daarin legde de jongste arbeider een plantboontje. Die schudde hij uit een oude aardewerkse pijp! Die jongen sleepte de hele dag de boontjes mee in een ouwe stuutzak. Was de plantliene vol, dan keerde men om en op die ma nier kwam men aan de andere kant van de akker. Zo ging men door tot het hele perceel geplant was. In de volgende maanden kwamen de arbeiders nog twee keer terug om het onkruid te kappen mee d'n óuwêèle. Dat was een secuur werkje, want je mocht absoluut niet de wortels raken, want dan gingen de bonen dood. Door het kappen kregen de bonenplantjes ook meer licht en lucht. Dat bevorderde de groei. Op het einde van augustus begonnen de bonen te verkleu ren: er verschenen de eerste gele bladeren en de mensen zeiden dan: "De bóónen beginnen te riipen." Het was dan nog even wachten tot omstreeks 10 septem ber. Dan begon de drukte in het bonenland. De bönentrek begon. De arbeiders kropen over het land. Eén rij bonen tussen hun knieën en aan weerskanten nog een rij. Zo trokken ze de bonen. De hele dag. Telkens maakten ze van twee 'ansvuls een stulpje. Vervolgens zetten ze dat stulpjes op z'n kop, zodat het kon drogen. Na twee, drie dagen konden de stulpjes opgenomen wor den en ging men tollen. Maar voor men daaraan begon, werden de stulpjes geklopt. Dat ging als volgt. Men nam twee stokjes van wilgenhout die elk circa 60 cm lang zijn en de dikte van een pink hebben. Daarmee tikte men tegen de wortels, zodat de grond eraf viel. Op deze manier bleef de grond op de akker en kwam later niet in de schuur terecht. Tollen Dit gebeurde meestal na koffietijd; in het tweede schof van de werkdag. Dan was de ochtenddauw opgetrokken. Met twee mannen werden de stulpjes aangedragen. De oudste arbeider pakte die aan. Van te voren was er al een böönpèse geplant in een put van ongeveer twee steken diep. De grond erom heen stampten de mannen flink aan, zodat de stok stevig rechtop stond. Voorzichtig legde de oudste arbeider de stulpjes bonen rondom de stok en taste vervolgens verder tot hij er niet goed bij kon. Dan nam hij een trapje met vier sporten en ging verder de hoogte in. Op het laatste maakte hij er een dakje op van kort riet, zodat alles tegen de regen beschermd was. Dat rieten kapje maakte hij vast met een wiede wisse, een tak uit een wilgenboom. Zo zag het bonenland er na een paar dagen hard werken opeens anders uit: overal stonden tollen, keurig in de rij. Een prachtig zicht. O ja, soms werden de palen van te voren geplant. Dat deed dan meestal de wagenknecht. Na drie of vier weken waren de bonen droog en konden ze gemend worden. Naast de tollen verschenen de zoge naamde blokwagens, waarop de bonen werden getast en vervolgens naar de schuur gebracht. Hier tasten de arbei ders alles in 't onderlat. Het was dan inmiddels november geworden. Het onderlat Het laagste deel van de schuur dat ligt tussen de taswienkel en de butenweeg. De weeg (wand) maakte de timmerman altijd van grenen planken die gepotdekseld waren. In de zomer, in het heetst van de dagen, bewerkten de knechten die met koolteer. In de winter, vooral bij vriezend weer, krompen die planken een beetje, waardoor er kiertjes tussen de planken ontstonden. Hierdoor vloog de koude oostenwind in de schuur, precies in het deel van het onderlat waarin de bruine bonen lagen. De dorsploeg die al dagenlang bezig was het graan te dorsen op de dorsvloer, stopte dan met deze arbeid. Ze gingen bonen dorsen met de kleine vlui, ook wel zaodvlui genoemd. Op veel hofsteden werkte men op deze manier tot het eind van de oorlog, want de eerste dorsmachines veroorzaakten nogal wat schade; je kreeg veel halve bonen. Vandaar het handwerk nog. Na het dorsen gingen de bonen door de windmolen zodat het kaf en stro eruit vlogen. Vervolgens spanden de arbeiders een grote zeef, die aan een paar touwen boven de dorsvloer hing. De mannen schepten de bonen op met een 'oute stèèrtschoppe en gooiden die op de zifte. Ja, nu waren de bonen netjes en proper. De waoterdoppen waren er nu uit. Die dopziften kocht men in Zuidzande bij Aarnout Lampier, de stoelenmatter. Hij reisde via Sluis naar Brugge en kocht daar die zeven. De doorsnee was 1.22 m. Hij bond die op zijn rug en met de bot reisde hij dan naar Sluis. De dopzifte had een wilgenhouten ring van 20 cm hoog en 1 cm breed. De zeef was gemaakt van varkensvel. Na het dorsen, pakten de mannen de graanmaat en zet ten die op de dorsvloer. Met de bekende houten schop schepten ze de bonen in de graanmaat. Met de steel van de De Waalse ploeg. Na gebruik staat de eegde te drogen. Een oude bonenplanter. De bonen beginnen mooi te verkleuren.

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2021 | | pagina 11