ingeschreven in het Provinciaal Stamboek. De eisen, gesteld aan lichaamsbouw en melkgift, waren uiterst streng. De melk werd voortdurend gecontroleerd en dat gold ook voor de afstammelingen. Deze geiten hadden immers de status van 'bokkenmoeders'. Ook van de betref fende vaders werden de gangen nagegaan. 'Alleen de beste verervers,' aldus een citaat uit 1925, 'komen in aanmerking om bokkenmoeders te dekken.' Dit allemaal in het belang van de geitenhouders, over het algemeen arme landarbei ders of kleine boeren. De gezondheid van hun kinderen was immers gebaat bij zoveel mogelijk en zo vet mogelijke geitenmelk. De Vereeniging tot Verbetering van het Gei tenras in Zeeland streefde naar een gemiddelde melkgift van 2 Vi liter per dag. De in Serooskerke gefokte dieren kwamen ten goede aan de plaatselijke verenigingen in de provincie. Dat waren er 43 in 1911, die 55 stamboekbokken hadden en 2.800 gei ten. Dat betekende 51 geiten per bok, dus voor die heren een zwaar bestaan en een hele verantwoordelijkheid. De 2.800 geiten stonden bij bijna 2.000 particulieren thuis. Men had dus oftewel één geit, oftewel twee. Het ledental veranderhalfvoudigde in de twee jaar na 1911, onder meer door een campagne op Schouwen-Duiveland door de bur gemeester van Noordgouwe, jonkheer Van Citters. Opmerkelijk detail: de voor de arbeiders zo gunstige gei- tenfok werd niet zozeer bevorderd door de boeren, maar door de aristocratie, een jonkheer op Schouwen en de bankier Tak op Walcheren. Binnen de ZLM ageerden, al thans op Duiveland, de boerenleden er zelfs tegen dat de aan de Maatschappij verbonden Zuivelconsulent zoveel tijd aan de geitenfok besteedde. Sommige kleine boeren vatten het zelfs op als concurrentie. Zij leverden immers als melkboeren hun koemelk aan dorpsbewoners. 'Die geitengeschiedenis' betekende minder inkomsten voor de toch al ondergewaardeerde kleine boeren, aldus land bouwer Maarten Krepel uit Bruinisse in een ingezonden stuk in de Zierikzeesche Nieuwsbode. Burgemeester Van Citters wist hem echter afdoende van weerwoord te dienen. We zitten dan nog steeds in 1912 en zijn voor de rest van het verhaal op Walcheren aanbeland. Een succesverhaal, aldus de Vereniging tot Verbetering van het Geitenras in Zeeland in een terugblik. Maar de weerstand tegen het gereglementeerd geitenfokken en dus tegen de vereniging was ook op Walcheren sterk. Nu volgt een voorbeeld uit Biggekerke om duidelijk te maken hoe dat ging. In de jaren twintig waren nog steeds duizenden geiten houders - Zeeland telde er 8.000 - niet georganiseerd. Er waren immers altijd al geiten gehouden en dat was toch altijd goed gegaan? Waarom een vereniging, waarom een stamboekbok? De bok van de plaatselijke bokkeboer was toch ook goed voor het aankweken van nieuwe geiten? Geen denken aan het omruilen van de bokken, zoals de Provinciale Vereniging vanaf 1914 elke zomer deed ter voorkoming van wat men 'familieteelt' noemde. Zo ont stonden twee circuits, een oud en een nieuw, en ontstond een nieuwe woordcombinatie. De niet-stamboekbokken heetten vanaf de jaren twintig 'wilde bokken'. Wat moesten die grote lui zich komen bemoeien met de wèrkmènsen? Hadden de arbeiders eens een keer wat voor zichzelf - want de boeren bemoeiden zich niet met de geitenteelt - en dan moesten ze het ook weer uit handen geven! Niks d'r van. En waarom zou je dertig cent lidmaatschapsgeld geven aan de provinciale vereniging? Dat geld kon een eirbeier wel beter gebruiken. Biggekerke, jaren 1920. De Zeeuwse Vereniging had een zaal afgehuurd en reclame gemaakt. Een deskundige, misschien wel helemaal uit Wageningen, kwam spreken over de voordelen van het geitenstamboek. Ik volg nu het verhaal zoals ik dat lang geleden heb gehoord van Jan Roose uit Koudekerke. De opkomst was goed, de stem ming was afwachtend en op de voorste rij zat Bram Janse, een grote boer en één van de stemmingmakende inwoners van Beekèrke. Heel conservatief ook. Daar komt die deskundige met zijn verhaal. Over proefne mingen in Wageningen en de resultaten van het Seroos- kerkse fokstation: zware dieren, goede melk, vette melk, veel melk. Over wetenschappelijk verantwoorde selectie van mannelijke dieren en over de gevaren van inteelt. Tot slot vraagt hij aan het tot dan toe zwijgende publiek of er nog vragen zijn. Daar gaat de hand van Bram Janse naar boven. 'Meneer eit mooi gesproke, daer wil ik niks van zeie. Ik bin nie zó wetenschappelijk ee. Mae noe 's wat an ders. Ik bin mee m'n eige nichte getrouwd, meneer. En m'n zeune die 'ier naest me zit, meneer, die weegt méér dan de burgemeêster en de postbode bie mekaore.' Dat klopte. Theune Janse was een bijzonder dikke kerel. En het argument tegen de spreker werkte. De zaal begon te roenken. Niks stamboek. Mee je nichte trouwe en dan zó een prachtgewicht. 't Kan zijn dat Jan Roose het verhaal aandikte, maar volgens hem kon de propagandist onver richter zake terug naar huis. Géén stamboekbok nog voor lopig op Biggekerke. 'Op Beekèrke,' aldus een kenner van het vooroorlogse Walcherse platteland, Jaap den Hollan der, 'daè was aolles doodeenvoudig'. Alles ging er kalmpjes aan toe zoals het volgens de ideeën van de mensen altijd was geweest. Initiatieven van buiten konden rekenen op weinig medestanders. Dat was in meer plaatsen zo, dus bleef de concurrentie van de wilde bokken bestaan. In het orgaan van de Neder- landsche Commissie voor de Geitenfokkerij, 'De Geit en haar verzorging', werd het probleem uitgebreid bespro ken. Blijkbaar had in Zeeland de wet van de remmende voorsprong gewerkt. In veel Zeeuwse dorpen bestonden namelijk wel geitenfokverenigingen, maar die waren lang niet allemaal bij de grote vereniging aangesloten. Ze hiel den wel jaarlijks eigen geitenkeuringen, maar dat was het dan ook wel. Maar enkele van die verenigingen deden ook een beetje aan melkcontrole en iets aan boekhouding over het stamboek. De meeste deden maar wat. Het samenbindende element in zo'n vereniging was feitelijk de bokkenhouder, wist de rijkszuivelconsulent. Die moest de Vereniging aan zich zien te binden, wilde zij vooruitgang boeken. Maar dat was niet eenvoudig: 'Waar dit corps samengesteld is uit zeer verschillende en dikwijls zeer vreemde elementen, gelukte dit lang niet altijd,' Nehalennia winter 2021 nr. 214 schreef consulent Zwagerman in 1916. Jammer dat hij niet inging op die 'zeer vreemde elementen', want dat maakt toch wat nieuwsgierig. Maar misschien ging het over het volgende. Dat is een waarschuwing uit dezelfde tijd, ook van de hand van Zwa german. Die waarschuwing onderstreept het belang van de geitenteelt in het sociale leven op het platteland. In maart 1916 beschreef de zuivelconsulent namelijk een zeker type mensen die met de landelijke organisatie mee werkten 'louter en alleen om eigen positie of invloed te versterken ofwel eigen belangen te dienen. Belangen, die geheel buiten het doel van de beweging omgaan. De erva ring in Zeeland leerde, dat men goed doet zulke menschen van het begin af aan op een afstand te houden. Zij wisten in Zeeland reeds de afscheiding van een 6-tal vereenigin- gen van de provinciale vereeniging te bewerken. Een zetel in de gemeenteraad of provinciale staten is gewoonlijk het meest begeerde loon van deze 'politieke geitefokkers'. Verdienen doen ze deze belooning gewoonlijk niet, omdat hun werk de beweging meestal meer kwaad dan goed doet.' De waarschuwing gaat niet zozeer over bokkenhouders, maar meer over personen die zich door middel van het verenigingsleven populariteit wilden verwerven, ofte wel aan stemmen voor verkiezingen komen. Het is een bekend gegeven in de vroege twintigste eeuw in Zee land, zeker met het algemeen kiesrecht in aantocht zoals in 1916/1917: in de gemeenteraad verschijnen enkele werkmensen of kleine boertjes die het vergaderen eerder hebben geproefd in de kolenvereniging, de varkens vereniging, de geitenvereniging enzovoort. Maar dat er mensen daarop bewust aanstuurden en zich als het ware met voorbedachten rade in het verenigingsleven stortten vanwege een raadszetel, was ook voor de schrijver van dit artikel nieuw. Nu terug naar het verschijnsel Geitedurp. Zou Aagtekerke misschien aan zijn naam zijn gekomen door het fanatisme van de plaatselijke geitenvereniging? Van Aagtekerke is namelijk bekend dat de arbeiders er tot in de jaren dertig erg prijs op stelden onafhankelijk te zijn in het geiten houden. De strijd tegen de aansluiting bij de provinciale organisatie vertoonde een parallel met de tegenstelling tussen de kleine afdeling van de CNV-landarbeidersbond van Aagtekerke en de grotere plaatselijke bond waar ook leden van de Gereformeerde Gemeenten lid van konden zijn en die veel onderdaniger was ten opzichte van de boeren-werkgevers. Op beide terreinen stonden dezelfde kampen tegenover elkaar, aldus Jaap den Hollander die me daarover in de jaren tachtig vertelde. Jaap was een schooljongen in de vroege jaren dertig en had het zelf meegemaakt. Het conflict werd op de spits gedreven in 1934, toen de Vereeniging tot Verbetering van het Geitenras in Zeeland aan Provinciale Staten vroeg om een verbod op het houden van wilde bokken, dus bui tenom het officiële stamboek. Dat was wel een drastische maatregel, vonden ook eigen leden van de Vereeniging - het gevolg was een hele discussie in de dagbladen. Arbeiders wilden niet 'aan handen en voeten gebonden zijn', zo schreven enkele geitenhouders nota bene uit Serooskerke. We willen niet per se mooie dieren, maar melk - en zelf bepalen hoe we onze geiten verzorgen. 'Wat blijft er over als alles onder dwang in het leven geroepen wordt?' Uiteindelijk stemden alle leden van Provinciale Staten vóór het wilde bokken-verbod, met uitzondering van SGP-voorman David Kodde, eveneens de steunpilaar van de Aagtekerkse plaatselijke landarbeidersvereniging. 'Het betreft hier een belang voor de betrokken vereniging,' zo motiveerde hij zijn tegenstem, 'maar toch geen pro vinciaal belang.' Vervolgens, zo vertelde Jaap den Hollan der, werd er in elk geval op Aagtekerke gemompeld over wraakacties zoals het blanco stemmen bij de verkiezingen voor Provinciale Staten. Daar moet weinig van terecht zijn gekomen, want bij de eerstvolgende Statenverkiezingen, die van 1935, stemden nog geen tien inwoners blanco. Bij al dit geweld geen spoor van Grijpskerke als 'Geite durp'. In de vroege jaren van de Vereeniging tot Verbete ring van het Geitenras in Zeeland komen we het dorp ner gens tegen in een speciale positie. Er was een aangesloten vereniging in elk geval vanaf 1911, maar dat gold ook voor tientallen andere dorpen. We weten ook dat de vereniging niet uit de lucht kwam vallen. In de vroege twintigste eeuw en al voor 1900 werden er geiten gehouden. Als namen van geitenhouders komen we bijvoorbeeld in adverten ties in de krant Grijpskerkenaars tegen als J. Cevaal, D. Midavaine, H. Tissink, J. Marijs en J. Jobse. Werden ook zij, in de tijd vóór de Vereeniging tot Verbetering van het Geitenras in Zeeland, al geitendurpers genoemd? Slot volgt. 7

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2021 | | pagina 5