Geitedurp - what's in a name?
Het wel en wee van de geitenhouderij in Walcheren en omstreken vanaf 1800
Jan Zwemer
Deel 2
In het eerste deel van dit artikel hebben we gezien dat er
meer dan één plattelandsgemeente in Zuidwest-Nederland
en Vlaanderen de titel 'Geitedurp' droeg en draagt. Op
Walcheren staat met name Grijpskerke als zodanig be
kend. Toch stond er niet het fokstation van de Vereniging
tot Verbetering van het Geitenras in Zeeland - dat was
vanaf 1912 te vinden in het naburige Serooskerke.
In dit tweede deel gaan we op zoek naar de achtergrond
waarom Grijpskerke traditioneel, misschien al vóór die
tijd, 'Geitedurp' werd genoemd. Mijn hypothese is dat
we daarvoor moeten zoeken in de jaren zeventig van de
negentiende eeuw, toen het aantal geiten op Grieps in tien
jaar tijd steeg met meer dan zestig procent. Maar het lijkt
me goed om eerder te beginnen, in de Franse Tijd. Over
de sociale structuur van Grijpskerke in die tijd beschik
ken we immers over een fraaie bron. De gegevens daaruit
zijn met een beetje goede wil door te trekken naar later in
de eeuw en misschien ook wel naar de populariteit van de
geitenhouderij op Grieps.
Arjaan Geschiere, landbouwer uit Poppendamme,
schreef rond 1930 het prachtige boekje Het leven van
den Walcherschen boer gedurende de laatste twee eeuwen
historisch geschetst. Een aanzienlijk deel van die twee
eeuwen beschrijft de bejaarde Geschiere aan de hand
van mondelinge overleveringen. Zo schrijft hij over een
grote economische neergang die hij - ten onrechte -
plaatst in de Franse Tijd. Dat was wel een beroerde tijd
vanwege het door Napoleon opgelegde handelsverbod
met Engeland. Maar die neergang gold vooral de steden;
het is bekend dat de landbouw het destijds redelijk goed
deed. Volgens Geschiere trof die crisis echter ook het
platteland, maar daarbij moet hij in de war zijn geweest
met een eerdere periode in het midden van de achttiende
eeuw; het is bekend dat bij doorvertelde verhalen vooral
de datering een probleem is.
Geschiere vertelt in elk geval vanuit het perspectief van
Grijpskerke. 'De waarde der bouw- en weilanden daalde
enorm. Tweehonderd gulden voor een hectare werd
een hoge prijs genoemd.Vele landbouwers trachtten een
blok wei- of hooiland te verkoopen, teneinde van de lasten
ontslagen te zijn.Zoo zijn er stukken land verkocht voor
een halfpond tabak, een flesch wijn en andere kleinighe
den. Sommige perceelen dragen daarvan nog den naam:
de flesch, de klauwstok [polsstok], tabaksland.Vele boe
renhofsteden werden dan ook door verkoop of verdeeling
verkleind. Natuurlijk, dat de werkeloosheid toen ontzet
tend was. Er werd bittere armoede geleden.' Het effect
was als volgt: 'Langzamerhand begonnen de arbeiders
ieder een stukje land, ja zelfs een bedrijfje te veroveren,
zoodat in de jaren vanaf 1790 bijna elke arbeider een
klein plaatsje met bouw- en weiland had, zonder echter te
kunnen constateeren, dat die menschen het zooveel beter
hadden. Het was altemaal armoede! Ik herinner me nog
uit mijn jeugd, dat er op de dorpen overblijfsels van zulke
bedrijfjes te zien waren.'
Eén bladzijde verder herhaalt Geschiere stellig: 'Het
zal zoo wat tusschen de jaren 1790 en 1800 of iets later
geweest zijn, dat er op heel Grijpskerke maar één arbeider
was, die geen land had. Elk had een stukje land. Velen ook
één of twee koetjes en een schuurtje.' Nergens worden hier
geiten genoemd, maar blijkbaar was er in de bedoelde
periode in het verleden toch iets speciaals gebeurd met de
sociale structuur van Grijpskerke - waarbij onduidelijk
blijft of dat nu ook elders gebeurde of dat de ontwikkeling
op Grieps iets unieks had.
Nehalennia - voorjaar 2022 - nr. 215
Was dat laatste inderdaad het geval, dan kan daar heel
goed de relatie liggen met de benaming 'Geitedurp'. Van
het min of meer algemeen bezit van wat land en eventueel
een schuurtje is het immers helemaal geen grote stap naar
het min of meer algemeen bezit van een geit. Je zou bij
voorbeeld kunnen veronderstellen dat het laatste mis
schien een restant was van het eerste.
Die stelling blijft ook overeind wanneer we gaan contro
leren of het allemaal wel klopt wat Geschiere rond 1930
neerschreef over de Franse Tijd. Daar zit toch meer dan
120 jaar tussen en hij heeft het immers allemaal van horen
zeggen. Eén ding klopt zeker: dat arbeiders in de Franse
Tijd geen boeren werden. Zowel aan het begin als aan het
eind van de Franse Tijd was er een soort volkstelling: in
1798 en in 1811. Geteld werd de mannelijke bevolking
boven de achttien en dat had, zeker in 1811, te maken met
de dienstplicht. Vergelijking van de cijfers leert dat het
percentage boeren in Grijpskerke in 1811 even groot was
als in 1798: precies een kwart van alle mannen boven de
achttien was landbouwer.
Andere gegevens, die voor landaankoop op Walcheren
in 1795 en 1798, tegenwoordig allemaal op internet te
vinden, suggereren echter, in tegenstelling tot Geschiere's
verhaal, dat arbeiders toen amper land hebben gekocht.
Misschien wel in de omgeving van Westkapelle en Poppe-
kerke, maar heel weinig in Grijpskerke. Het totale plaatje
van de landaankopen bevestigt echter wel het gegeven van
Geschiere dat de weinige Walcherse arbeiders of in elk ge
val niet-landbouwers die toen een stuk land kochten, zich
over het algemeen niet opwerkten tot boer. Sommige van
die kopers moeten het land hebben verpacht of gebruikt
voor neveninkomsten, maar alleen heel enkelen waren na
verloop van tijd duidelijk opgeklommen tot landbouwer.
En dat dus niet in Grijpskerke.
Met de meesten was iets heel anders aan de hand: zij
waren moeilijk te plaatsen in een simpel schema boer -
arbeider. Er waren destijds blijkbaar allerlei mensen met
een beetje land, dikwijls verkregen uit een erfenis, of door
middel van pacht. De achtergrond daarvan moet wel bijna
zijn: de ontwikkeling van een afnemend aantal boerderijen
na 1750.1
Vermoedelijk was het klein-grondbezit dat er rond 1800
nog was, onder meer afkomstig van de niet meer als zo
danig functionerende boerderijen van voorheen. Oftewel:
het was land in handen van zoons, dochters, kleinkinde
ren of achterkleinkinderen van mensen die ooit wel een
eigen landbouwbedrijf hadden. Wanneer dat inderdaad
zo is, dan is het logisch dat gegevens van landaankoop van
kort voor en rond 1800 daarop maar een heel klein beetje
zicht geven. Pachtgegevens kunnen dat ook niet goed, die
zijn maar heel gedeeltelijk bewaard.
Daarom blijft de mondelinge overlevering zoals in het
boekje van Geschiere van belang. Laten we nog eens kij
ken wat hij precies beweert over de sociale structuur van
Grijpskerke.
a. In de jaren vanaf 1790 had elke arbeider eigen bouw
en weiland met een 'plaatsje' - met dat woord werd in
vakkringen in de jaren na de Eerste Wereldoorlog de
kleinste vorm van boerenbedrijf dan wel de daarbij be
trokken gebouwen aangeduid. In het Zeeuws zouden
we zeggen: een uus en schuure.
b. Hierop werd een armoedig bestaan geleid en in
Geschiere's jeugdjaren, de jaren vijftig van de negen
tiende eeuw, waren er nog enkele restanten. Van één
van de drie bedrijfjes die hij met name noemt, dat van
een zekere Bimmel op Poppendamme, kon ik echter
achterhalen dat het in feite een restant was van een
boerderijtje dat dateerde van ver in de achttiende eeuw
of van nog veel verder terug. Het citaat waarmee Ge
schiere begint: 'Langzamerhand begonnen de arbeiders
ieder een stukje land, ja zelfs een bedrijfje te veroveren',
was hierop dus niet van toepassing. Het ging om twee
verschillende dingen.
c. Tenslotte meldt Geschiere dat er op Grijpskerke tussen
1790 en 1800 maar één arbeider was zonder land. 'Elk
had een stukje land. Velen ook één of twee koetjes en
een schuurtje.' Dat is min of meer hetzelfde als onder a.
Alleen is hier uitdrukkelijker sprake van arbeiders, dus
onzelfstandigen.
Ik denk dus, maar dat is uitdrukkelijk een hypothese,
dat het proces van vermindering van boerderijen zoals
algemeen beschreven voor Zeeland in de eerdere acht
tiende eeuw, op Walcheren en misschien met name in een
gemeenschap als Grijpskerke relatief traag is verlopen. Zo
traag in elk geval dat er in de Franse Tijd nog veel mensen
waren die beschikten over wat eigen land of misschien
vooral over de mentaliteit die ervoor zorgde dat ze bij da
lende landprijzen ondanks ongunstige vooruitzichten tóch
land bijkochten of pachtten.
Ben je dan later, in de ongunstige eerste helft van de negen
tiende eeuw, genoodzaakt je land weer te verkopen, dan
blijf je wel zitten met dat schuurtje, dat immers aan je huis
is vast gebouwd. En als er ooit inderdaad een paar koetjes
in hebben gestaan, dan is het ruim genoeg voor een paar
geiten. Logisch dat je die ruimte daarvoor benut, als later, in
de voor arbeiders betere jaren vanaf 1865-1870, een beetje
geld vrij komt waarmee je zon dier kunt aanschaffen.
Uit de eerste helft van de negentiende eeuw is er verder
niet veel bekend over geiten in de dorpen van Zeeland en
ook niet specifiek over Grijpskerke. Voor 1850 kom je in
gemeentelijke archieven wel dikwijls ingevulde tellijsten
tegen met aantallen paarden, koeien, varkens en schapen,
maar nooit aantallen geiten.
Wél vind je soms aanwijzingen dat er geiten werden
gehouden, namelijk de jaarlijkse aanvragen om gratis een
stuk 'groene weg', dus een weg waar gras op groeide, te
mogen beweiden óf om aan de zijkanten van de andere
wegen gras te mogen snijden.
Die toestemming werd soms verleend aan alleen behoef-
tigen, zoals in Vrouwenpolder - en dan weten we dat het
ging om geitenhouderij, niet om bijvoorbeeld schapen
houderij. Dat was in overeenstemming met een besluit
van de Staten van Zeeland uit 1794, dat het recht van
beweiding van de zijkanten van de wegen op Walcheren
toekende aan de behoeftigen.
Maar naarmate de negentiende eeuw vorderde kwamen
er ook gemeenten die zowat alle arbeiders tot de 'behoef-
Ouddorp was dan wel
geen geitendorp, maar er
stond menige geit aan 'de
pinne'.