Zovee zonde dat ut voebie goese buurten rondom de kaden De Rozemarijnstraat, Dijkstraat, Molendijk, Matheus Smallegangesbuurt, Adolf van Westerwijkbuurt, Kinderdijk. Ooit een volksbuurt met een hechte gemeenschapszin. In de jaren zestig en zeventig door de gemeente Goes omgetoverd in een kale vlakte. Als je er doorheen liep, waande je je in Pompei'. Daar was vroeger een keuken, daar de gang. Verwilderde struiken en bomen. Nog een enkel losstaande krot, gebruikt als opslagruimte. Kort daarop ook tegen de grond gegooid. Er zijn nu weer huizen. Ook dijkhuizen en een stratenplan dat aansluit op hoe het vroeger was. De oude bewoners zijn echter niet teruggekeerd. Ze wonen over de hele stad verspreid: in de Grootstraat, de Scheldestraat.... ze konden niet terug. De nieuwe buurt is voor hen te duur. Ze hebben het nog vaak over hoe het was. 'Dur a je echt dat onder mukandere.' Het grote heimwee naar de buurt waar nogal eens op werd neergekeken. De arme straatjes Het gewone volk woonde niet aan, maar rondom de kaden. Aan de andere kant lag de St. Jacobsstraat, bekend als de 'erme hoek', met de Bocht van Guinea. De woningen daar zijn intussen gerestaureerd. Het is een monumentenstraatje geworden. Ook hier zijn de oorspronkelijke bewoners niet teruggekeerd. De armoede van vroeger is er vakkundig weggepoetst. Iemand die er gewoond heeft, zegt het zo: 'De St. Jacobsstraat? Die is helemaal opgeknapt. Het was er niet half zo mooi.' Dan was er ook nog de Westhavendijk en het Piet Jasperplein, waar de gemeentelijke paardestallen waren. Tussen zulke mensen enerzijds en de bewoners aan de diverse kaden anderzijds was een duidelijk stands verschil. De kinderen speelden dan ook niet met elkaar. Vanuit de herenhuizen aan het water kon men zien hoe de arbeiders uit de buurten eromheen straatklinkers, turf en kolen uit de schepen haalden, een zwaar werk. Een van de vroegere bewoners van de Smallegangesbuurt: 'Als je daar woonde, werd je door sommigen als vodden behandeld, door anderen als mens. Ikzelf ben nogal goed behandeld.' Voor degenen die er woonden, waren de volksbuurten geen achterbuurten. Voor velen van hen heeft de gemeente dat er op het laatst van gemaakt. Woningen werden niet onderhouden of verbeterd. Er kwam in een aantal straten nooit riolering. Tot het laatst bleef men poeptonnen ophalen. Toen de eerste huizen leeg stonden en de afbraak begon, kwamen de muizen. Over achterbuurten ging men vooral spreken, toen er mensen kwamen te wonen, die men elders in Goes niet kwijt kon. Het grote heimwee, in Goes dialekt geformuleerd, vlak voor de gemeente met de nieuwbouw begon: 'Ja, das toch zövee zonde, da ze dat noe afgebroke' 'èn. Das eerluk wèr. Ik bin dur nog wè us langs gekomme. Ik stoeng dur zö us te kieke', hé. En toen docht ik: stjèntjes, stjèntjes, wat 'èn ik julder toch dikwuls gepoe'st.' Onder mukander De bewoners hebben met elkaar moeilijke tijden meegemaakt. Dat maakte de ge meenschapszin alleen hechter. Er was veel gezelligheid. Veelal kon men zo bij elkaar binnen lopen, 's Avonds kwam men op straat om met elkaar te babbelen. Tot diep in de nacht werd er dan gepraat. Na het werk gingen de mannen een neutje halen in de café's aan De Blauwe Steen, in de Bocht van Guinea en in Havenzicht. Ook De Sport aan de Bierkade werd goed bezocht. Zaterdags werd eerst tot 1 uur gewerkt en dan ging men naar de volkstuintjes. Ook daar werd met elkaar gepraat en men gaf de ander nogal eens een plant. Het zelf groenten en fruit van het land kunnen halen, verlichtte vooral het huishoud budget van de kinderrijke gezinnen. Met veel genoegen halen oude bewoners aan, wat er in de buurt zoal aan kattekwaad werd uitgehaald. Met de poeptonnen bijvoorbeeld, als ze klaar stonden om te worden opgehaald. Een bos stro erin stoppen en die met een touw aan de buitendeur vastbinden, als die naar binnen openging. Dan slingerde die zo de gang in. Of voor vijf cent gist kopen en die erin gooien. Dan stroomde zo'n ton helemaal over. Er werd genoeg gelachen, maar er moest vooral hard gewerkt worden. De meesten hadden het niet zo breed. De negosie: konijnevellen en paardehaar Iedere cent die verdiend kon worden, was er een. Er was werk bij de graanhandel of bij het uitladen van de schepen aan de kade, waar menigeen z'n rug bijna brak onder de zware lasten. Anderen werkten op het land in de Wilhelminapolder of als stoker bij de gasfabriek. Een vijftigurige werkweek was tot ver na de Tweede Wereldoorlog normaal. Een oude stoker: 'Bij de gasfabriek had je eerste en tweede stokers en een gasmeester. Er werd hard gewerkt. Schaften was er niet bij. De vuren opgooien en daarna de gloeiende cokes er weer uit halen.' Er werkten ook nogal wat mensen bij de gemeente en op het laatst bij de beton- fabrieken. Er was echter ook voor een aantal brood in de handel, de negosie. Zij waren in feite kleine zelfstandigen. Voorde een was de handel in vodden een bron van inkomsten, voor de ander die in paarde haar en konijnevellen. Van het paardehaar werden tuiteragers gemaakt, door rooie Flip, om petroleumglaasjes schoon te maken. Het werd ook gebruikt om revers 9

Tijdschriftenbank Zeeland

Nieuw Zeeland | 1985 | | pagina 9