een door de minister ondertekende oorkonde.
gedode vijanden door de geslachtsdelen af
te kappen om de vijand bepaalde genoegens
in het paradijs te ontnemen, mocht hij daar
toch terecht komen. Daarnaast de 'dierlijk
heid', waarmee bedoeld werd de homofilie,
vooral de knapenliefde. Bij de feodale heren
speelden sierlijk uitgedoste knaapjes een
grote rol tijdens dansfeesten.
Dat er in moslimkringen ook kritiek was op
zulke praktijken, werd in Nederland liever
over het hoofd gezien. Men hanteerde vaak
bij voorkeur een zwart-wit-beeld. In 1882
schreef een Nederlands officier: 'Wij
wensen U te overtuigen, dat zij door hun
dierlijkheid en hun onmenselijke hande
lingen geen aanspraak meer mogen maken
op toegevendheid onzerzijds.'
Hoe behandelde de Goessche Courant de
eerste jaren van de strijd? Welke infor
matie kreeg de Goesenaar van deze krant
over de vijand, waartegen de Nooyer en
zoveel andere Nederlanders ten strijde
trokken?
Handel als belangrijkste middel
tot beschaving
De Goessche Courant rechtvaardigde het
begin van de strjjd grotendeels door te
wijzen op de zeeroof en mensenroof der
14
stamhoofden. Na het mislukken van de
eerste expeditie werd een artikelenserie
gewijd aan de 'in- en uitwendige toestand
van Atchin', zoals Atjeh genoemd werd.
Eerst wordt het land zelf geschilderd als een
waar paradijs. Voor de Atjeher zelf heeft
men andere woorden.
'Het moet evenwel gezegd worden, dat men
tot afschildering van de gesteldheid van het
land bijna geen kleuren kan vinden licht
genoeg; tot het afschilderen van de aard der
bewoners bijna geen kleuren donker
genoeg. Een spreekwoord in het Oosten
zegt, dat waar de Mohammedaan zijn voet
zet, hij onvruchtbaarheid nalaat; dit is niet
alleen waar in stoffelijke maar ook in
zedelijke zin. De Atchinezen zijn
behelpt met al de ondeugden van de Maleier
in het algemeen en daarbij met al de
ondeugden van de Mohammedanen in het
bijzonder. Zucht tot hazardspelen, lief-
heberijen in hanengevechten en betel-
klauwen behoren tot de minst ergerlijke.
Wraakgierigheid, bloeddorst en verrader
lijkheid hebben de Atchinezen een treurige
bekendheid in de Archipel doen verkrijgen
en hiermee is hun zondenlijst nog niet
gesloten.'
Betoogd wordt dat er nogal wat sentimente
le beschouwingen worden gehouden over
het lot van wilde en halfbeschaafde volken
en volkstammen, zodra ze in aanraking
komen met volken, die hen verre in
ontwikkeling overtreffen en al een hele
geschiedenis achter zich hebben.
'Er worden welsprekende en klinkende
redevoeringen gehouden over de wrede
mishandeling, die Javanen en andere
Maleiers ondergaan, en over goud- en
bloeddorst van de roofstaat, die ligt tussen
de Schelde en Dollart.'
De redenering wordt dan naar voren
gebracht dat elk volk binnen de palen van
z'n eigen gebied moet blijven en dat als zijn
grond niet genoeg oplevert voor zijn
voeding, dat nog niet het recht geeft dat te
zoeken in het gebied van een ander.
'Er is', zo reageert de schrijver op dit
standpunt, 'veel oppervlakkigs in deze
redenering en men schijnt niet te zien, dat de
handel en de zeehandel vooral daarmede
zou worden vernietigd en daardoor het
eerste en belangrijkste middel tot bescha
ving. Maar men vergeet daarenboven juist
te omschrijven wat het gebied van een ander
is Bovendien, de wijze waarop
beschaving onder die volken gebracht
wordt, doet alles af.'