Versteld ondergoed en dekens van goedkope snit Het geval P.V., vroeger smidsknecht In 1917 belegde het Burgelijk Armbestuur een vergadering i.v.m. P.V. Hij was vroeger smidsknecht in Heinkenszand en liep sinds enige tijd rond zonder werk, onderdak en soms ook voedsel en bracht de nacht veelal door in het arrestantenlokaal. Als niet-lidmaat van enig kerkgenootschap kon het Burgelijk Armbestuur niet anders dan hulp verstrekken. Afgevraagd werd wat de minst kostbare oplossing zou zijn. Uitbesteding bij particulieren was niet mogelijk, dacht men, omdat het duur was en iemand die P.V. kende het zelfs niet voor veel geld zou doen. Daarom zou men hem plaatsen in een gesticht, ook al zou dat duur zijn. Maanden later was P.V. enige tijd buiten de gemeente geweest, maar tot leedwezen van het Armbestuur teruggekeerd. Hij had z'n intrek genomen bij smid Koch, die voor hem tijdelijk werk en onderdak had. Of hij naast voedsel en onderdak ook loon ontving was niet bekend. Hij had, op de smidszolder slapend, van het Armbestuur graag een kafzak of strozak gehad en een paar dekens tegen de kou. Zo'n kafzak en een paar grijze dekens van goedkope snit kon hij krijgen. Koch moest hem als loon maar kleden. Blijkbaar leverde P.V. daarvoor niet genoeg prestaties, want in de volgende vergadering werd 1,- voor kleding en het doen van de was noodzakelijk geacht. In oktober 1918 werd echter al ingebracht, dat Koch P.V. niet meer in huis kon houden, omdat hij nog onmogelijk de kost kon verdienen. Besloten werd hem te plaatsen in Oostburg, waar het kostgeld 365,- per jaar was zonder arbeid en ƒ250,- met verrichting van enige arbeid. Voorde laatste oplossing werd gekozen. Om in Oostburg geen slechte indruk te maken van de Heinkenszandse armenzorg, moest hem, als dat nodig was, wat kleding worden gegeven, bijv. een fatsoenlijk zondagspak, werkbroek, zo al geen nieuw, dan toch goed versteld of bruikbaar ondergoed enz. Toen P.V. in 1926 65 jaar werd, kreeg hij/3,per week aan ouderdoms-rente. Vijftig cent mocht hij houden als zakgeld en de rest werd in mindering gebracht op z'n kostgeld. Op 11 december 1929 kwam het verzoek uit Oostburg hem in een ander gesticht te plaatsen vanwege onaangenaamheden door zijn voortdurend klagen over achteruitstelling bij andere verpleegden. De voordeligste oplossing was nu het plaatsen in het Oude Mannenhuis te Middelburg, niet op een vrije kamer wat ƒ450,- kostte, maar op zaal. De kosten hiervan waren 400,-. Op 11 februari 1936 meldde de voorzitter dat hij volgens Middelburgse begrippen 'passend' was begraven; zelf vond hij 80,ergerlijk hoog. betalen. Er is met die man weinig normaal te praten. Hij is onverschillig, stom en verwaand en geeft door zijn beroerde houding, die hij aanneemt veel mensen ergernis', dan is het moeilijk te bepalen wie gelijk heeft. Misschien, ook al wordt naar mijn gevoel te vaak zo over anderen gesproken, is het wel een scherpe analyse van iemands gedrag, het oordeel dus-zeer terecht te noemen. Kriebels, die ik desondanks vaak heb bij het lezen, zullen best voor een gedeelte terug te voeren zijn op mijn eigen aard en het leven in een andere tijdsgeest. Maar het is in sommige perioden eerder regel dan uitzondering. Het gebeurt te vaak, dat armlastigen heten te zijn: trots, ondankbaar, onredelijk. Als het Armbestuur al niet sympathiek overkomt in wat ze zelf opschreefIk wil niet zover gaan, dat ik verslag wil doen van het gelezene, met volledig opzij zetten van menselijke normen. En proberen af te wegen tegen de normen van toen in plaats van die van nu is ook een onmogelijke opgave. Er was ook voor de oorlog geen objectief onderscheid te maken tussen goed en fout. Blijft de meest gelukkige oplossing van dit dilemma zo helder mogelijk ontwikkelingen te schetsen en wat gevallen naar voren te halen, zodat de lezer zelf kan oordelen. Uit een veelvoud van ondersteu- ningsgevallen moet daarom worden geko zen. Subjectiviteit zou hierbij kunnen worden uitgesloten door willekeurig een steekproef te doen. De bespreking van gevallen is echter soms, vooral tot om streeks 1910, te summier om ook maar iets te kunnen afleiden. Zo werd in 1905 korten bondig verslag gedaan van het geval H: 'Een mondeling ingekomen verzoek van arbeider alhier om een breukband voor rekening van het Armbestuur wordt na behandeling gew ezen van de hand omdat deze persoon geacht wordt zeer goed in staat te zijn de daarop vallende kosten zelve te voldoen.' De afwijzing klinkt me hard in de oren - als H. het daardoor zonder breukband heeft moeten stellen, is dat zeker een beslissing zonder mededogen - maar wat als hij wel in staat was zelf de kosten te dragenHet is onmogelijk te achterhalen. Wie de notulen van het Burgelijk Armbe stuur leest, krijgt in lang niet alle gevallen een duidelijk beeld van de normen die gehanteerd werden, maar op zichzelf wil dat niet zeggen dat op zo'n moment de behandelde aanvraag niet interessant is. Al in de twintiger en dertiger jaren werd uitgebreid verslag gedaan. Mezelf voorne men een algemeen beeld te schetsen, zoveel mogelijk vanuit de regels die gehanteerd werden, met daarbij voorzichtig voorbeel den te zoeken, lijkt me de meest rechte weg. De grenzen van de hulp Het Burgerlijk Armbestuur van Heinkens zand gaf hulp in de vorm van geld en goederen, zoals kleding, schoeisel, brood en kolen. Geld werd gegeven voor levenson derhoud, maar ook wel meer gericht om de huur of begrafenis te kunnen betalen. Een dokter had een vast contract met het armbestuur: degenen die medische hulp kregen van het armbestuur moesten naar hem voor behandeling. Er waren gevallen van incidentele en langdurige ondersteu ning. Omstreek 1830, de begrotingen lopen vanaf 1828, werden de redenen om hulp te verstrekken bij intensieve ondersteuning, met één of twee woorden op de begroting zelf aangegeven. Het gaat daarbij om gevallen als 'blind', 'gebrekkig', 'wees', 'ongezond', 'onverstandig', 'zonder vermo gens', 'misvormd', 'waterzuchtig', 'afge leefd', 'teringziekte', 'kanker' en 'vader loos'. In zwierig handschrift werd de grootste ellende van het dorp zo in een notedop gegeven. Er waren veel redenen mogelijk om geen hulp te geven. Zoals al genoemd, kwamen niet in aanmerking wie lid waren van een kerkgenootschap. Verder was uitdrukkelij ke eis, dat noodzakelijk levensonderhoud ontbrak en op geen enkele andere wijze te verkrijgen was. Regelmatig werd'verzoeker bij enige goede wil' in staat geacht zichzelf te helpen. Ieder bezit en inkomen moet worden overlegd: spaargeld, weduwenen wezenrente, opbrengst uit de tuin enz. Men ging verder: in principe vond men dat geen ondersteuning hoefde te worden gegeven als familieleden over voldoende inkomsten beschikten: zusters, broers, al waren ze grtrouwd en hadden ze soms zelfs in een ander dorp of stad een eigen gezin gesticht, grootouders, de hele familie werd aangewe zen en op hun verplichtingen gewezen, ook waar de wet deze niet voorschreef. Zo werd in 1926 een geval besproken van iemand die 'sinds zijn geboorte in staat van onnozel heid' verkeerde en sinds het overlijden van de moeder 'zo goed als onverzorgd' was achtergelaten. Een halfbroer en broer werden aangesproken en weigerden hulp. Daarna werden ze ter vergadering ontbo den. De een antwoordde niet, de ander verklaarde niet te zullen verschijnen omdat hij er niets mee te maken had. Het bestuur 19

Tijdschriftenbank Zeeland

Nieuw Zeeland | 1985 | | pagina 19