Ondankbaar en trots
In augustus 1926 verzocht de diaconie van de Hervormde kerk te Heinkenszand
te doen opnemen in de stichting 'Kinderzorg' te Middelburg vier kinderen van J.
van de K., die zonder toezicht of moederlijke zorg waren. Het Burgerlijk
Armbestuur besloot de helft bij te dragen, ofwel 420,-jaarlijks. De vrouw was
pas overleden en Van de K. bleef achter met zes kinderen, waarvan de oudste 13
was. Doordat hij van handenarbeid moest leven, hadden de kinderen geen
toezicht of behoorlijke verzorging en waren zij vrijwel de hele dag aan zichzelf
overgelaten.
De naaste familie scheen er zich niet veel om te bekommeren. Overwogen was al
een speciale collecte in de kerk te houden of aan gegoeden in de gemeente een
jaarlijkse gift te verzoeken door middel van een intekenlijst. Daar werd echter
weinig van verwacht. Van de K. scheen wel genegen te zijn zoveel mogelijk aan
Kinderzorg bij te dragen. Daar kon volgens het Armbestuur echter niet op
gebouwd worden want de man kon zonder werk raken of ziek worden.
Geopperd werd om hem zoveel mogelijk aan een bepaald bedrag te binden en te
zien wat er van kwam.
In 1931 werd gemeld dat het vijfde kind dat in de inrichting had gezeten, (en dat
door Van de K. zelf was betaald!) thuis was gekomen. Het was een flink meisje
van lójaar. Van de K. was daar goed bij af, werd geconstateerd, want hij kon het
nu zonder hulp van vreemden doen. Hij achtte zich nu echter ontslagen van
betalingsverplichtingen voor de vier andere kinderen, de man was op zijn
verplichtingen gewezen, maar was onverschillig gebleken. 'De man schijnt ab
soluut geen verantwoordelijkheidsgevoel te hebben. De voorzitter heeft van
alles geprobeerd. Hem is zelfs aangeboden ƒ2,- per week te betalen, omdat 4,-
de voorzitter hoog voorkwam. Mogelijk was een dergelijke bijdrage hem ook te
zwaar. De leden Van de Wilde en De Jonge kwamen hier tegenop.' Het meisje
voorkwam kosten voor hulp in de huishouding en die 4,- was toch altijd
betaald! Voorzitter wilde toch ƒ2,- vragen. Mocht onwil blijken, dan zouden
straffe maatregelen worden genomen.
Anderhalf jaar later werd geconstateerd dat de financiële last voor het
Armbestuur te groot was. Voorzitter wilde wel informeren of het voordeliger
was de kinderen naar huis te halen of dat de oudsten misschien net een vak aan 't
leren waren; zij mochten dan niet de dupe worden van het feit dat de vader z'n
volle medewerking aan de opvoeding van zijn kinderen niet wilde geven.
Twee maanden later constateerde hij dat het er treurig met de kinderen Van de
K. uitzag. 'Op de eerste plaats voor de kinderen zelf van welke niet veel te
verwachten zal zijn en op de tweede plaats is het niet prettig voor het Burgerlijk
Armbestuur dat de offers, welke zij zich immers heeft moeten getroosten, in het
water zijn geworpen, het had immers tot tevredenheid gestemd, wanneer eens
deze kinderen nuttige leden van de maatschappij hadden kunnen worden, dit nu
twijfelachtig is.... Zij zijn onwillig, onhandelbaar en onbetrouwbaar en trots.
Wat de meisjes betreft, kan nog eens aangezien worden wat het wordt, maar wat
de jongens betreft, daar had de direkteur maar een kort woord voor: het zijn
ondankbare schepsels. De Stichting noch het Burgerlijk Armbestuur zullen ooit
enige dankbaarheid van deze kinderen hebben, 't Zijn geen kinderen. Het zou
de direkteur helemaal niet spijten, dat zij naar huis toe werden gehaald, er is toch
nimmer eer meer te behalen, 't zijn parelen voor de zwijnen.'
Besloten werd aldus te doen.
armbesturen werd afgewezen, waarbij door
het Burgerlijk Armbestuur vurig gehoopt
werd, dat de Hervormde diaconie haar
beleid niet zou wijzigen. Het raadsbesluit
werd later ingetrokken, maar enkele jaren
later werd het R.K. Armbestuur opnieuw de
wacht aangezegd. In dit geval werd het R.K.
Armbestuur verdedigd door bestuurslid De
Jonge. Het was crisistijd en het R.K.
Armbestuur had volgens hem dat jaar al
ƒ400,- van het kapitaal ingeleefd, terwijl ze
volgens bisschoppelijk voorschrift slechts
vruchtgebruik had. De voorzitter kon
hiermee niet akkoord gaan: al 44 jaar kreeg
het R.K. Armbestuur gelden, die zelfs bij
onderzoek door Gedeputeerde Staten niet
kon worden verklaard. Het was, zei hij, zij
het zonder opzet, onrechtmatig en dus
terugvorderbaar. Als het R.K. Armbestuur
niet bereid zou zijn inkomen uit kapitaal,
volgens de voorzitter door de gemeente zelf
gevormd, beschikbaar te stellen, zou
3000,- worden opgeëist. Er was volgens hem
wel degelijk bezit dat wel verkoopbaar was.
Toen het R.K. Armbestuur voor dit
dreigement niet zwichtte, trok de voorzitter
hieruit de conclusie dat ze van de
armbesturen niets begreep.
Na de Tweede Wereldoorlog breidde de
sociale wetgeving zich steeds verder uit,
waardoor de lasten van de Armbesturen
aanzienlijk verminderd werden. Het Bur
gerlijk Armbestuur stelde in 1949 dat de
Noodwet Ouderdomsvoorziening voor de
kerkelijke instellingen een verlichting van
de taken. De zedelijke plicht bleef er voor de
kerkelijk armbesturen eigen leden die arm
waren te helpen door kosten van ziekenver
pleging te betalen. De pastoor stelde voor
de bijdrage nu maar definitief te bepalen op
50%. Zou het Burgerlijk Armbestuur niet
akkoord gaan, dan zou ze op den duur
misschien geheel voor de kosten opdraaien.
Het verwijt dat daarmee de armenzorg op
de overheidskas werd afgeschoven, legde de
pastoor naast zich neer. Het Burgerlijk
Armbestuur zag echter van een vaste
regeling af en wilde ieder geval afzonderlijk
blijven bekijken.
In 1955 voerde de Hervormde diaconie aan
dat inmiddels 50% bijdragen in de
verpleegkosten van armen niet alleen niet
meer mogelijk was, maar ook pricipieel
onjuist, omdat zoiets inmiddels toch voor
rekening van de burgerlijke overheid
kwam. De diaconie zag haar taakstelling
veranderd, meer gericht op gezinszorg,
stichting van een protestants christelijk
ziekenhuis en tehuis voor ouden van dagen.
Het Burgerlijk Armbestuur wees nog eens
op de morele plicht, maar vond geen
gehoor. In augustus 1959 bracht het R.K.
Armbestuur de bijdrage aan verpleging in
een gasthuis terug van 50 naar 25%. Het
werd gebillijkt. April 1964 stelde het R.K.
Armbestuur dat ze nog slechts een kwart
kon bijdragen als het gezinszorg voor
armen betrof.
In de zestiger jaren werd het lot van de
Armbesturen definitief bezegeld. I'n 1961
werd het Burgerlijk Armbestuur door een
naamsverandering Dienst voor de Sociale
Zorg. Twee jaar later werd de Algemene
Bijstandswet aangenomen. In 1965 handel
de het Burgerlijk Armbestuur de laatste
zaken van het vorig jaar af. Voor het hele
land werd kort erop vastgesteld dat de wet
de regels vaststelt omtrent de maatschappe
lijke rechten van de ingezetenen. Het
verschil tussen armenzorg en sociale
verzekering was definitief opgeheven.
De bestuurders van het Burgerlijk Armbe
stuur van Heinkenszand hebben zich voor
de oorlog vaak als regent gedragen. Er is
intussen in ons lanji recht» op sociale
zekerheid. Men kan zich erop beroepen.
Over de grenzen ervan wordt gediscussieerd
in termen van haalbaarheid; daarnaast is de
vraag gebleven wat men als overheid moreel
verplicht is te doen. Dat men dorpsgenoten
die het beter hebben dankbaarheid ver
schuldigd is, terwijl men eerst de les wordt
gelezen en soms buitengeschopt, is gelukkig
voorbij. Geen mis met broodbedeling meer
om de kerk vol te houden. Geen gift in de
vorm van versteld ondergoed of dekens van
goedkope snit. Geen afgedwongen dank
baarheid.
Jan Bruijns
21