FEUILLETON ONS ZEELAND eens, dat een man zich volstrekt niet onteert, wanneer hij in de drukke schoonmaakperiode binnenshuis een handje meehelpt om het interieur, waarin hij zelf toch óók huist, op orde te brengen. De groote vraag is alleen maar, hoe hij er toe komt om dit te doen. Vele mannen, het zij tot hun eer gezegd, doen het uit eigen beweging. Zij helpen liever kleeden op- en schilde rijen afnemen en ophangen en zulk soort dingen, dan kalm de deur uit te wandelen, in een café hun sigaar te rooken en hun krant te lezen in zalige zelfvoldoening, het aan hun vrouw overlatende om te zien hoe ze er komt. Weliswaar geneeren de meeste mannen zich er voor, er rond voor uit te komen, dat ze zich tot zulk .huiswerk" verlagen, uit vrees van voor pantoffelhelden te worden versleten; doch dit is dwaze valsche schaamte. In zijn binnenste zal iedere man, die hart voor zijn vrouw heeft, moeten toegeven, dat een echtgenoot, die op deze wijze zijn vrouw het werk verlicht, meer inner lijke waarde bezit, dan een man, die er trotsch op gaat dat ,,die schoonmaakwoede" hem koud laat en dat hij er zich geen steek van aantrekt. Gewoonlijk gaan deze laatsten nog wat verder. Niet alleen dat ze geen hand uitsteken, doch hun booze humeur over het feit dat „alles noodeloos! overhoop wordt gehaald legt hun allerlei kritische bemerkingen in den mond, die niet be paald bevorderlijk zijn aan het behoud van den huise- lijken vrede; en is alles eenmaal weer op orde, dan is het hem in den regel onbegrijpelijk, dat „daar al die omhaal voor noodig was Andere mannen verleenen hun medewerking eerst „op verzoek". Het komt er dan echter geheel op aan hoe dat „verzoek" wordt gedaan. Ik geloof niet, dat er veel mannen zouden zijn, die zonder geldige redenen zouden weigeren, als hun vrouw vroeg; „Toe, help jij me nu eens, de gordijnen af te nemen! of „Zou jij nu niet even kunnen helpen om de schilderijen van oen muur te halen?" of iets van dien aard. Zooveel vertrouwen heb ik wel in de galanterie en de bereidwilligheid van den man. En hij zal het des te eerder doen, omdat zijn gezond verstand hem best doet inzien, dat hij zich daardoor BIJNA. (De tragedie van een ongeluksvogel.) Het was de zestiende trekkingsdag van de vijfde klas der zooveel honderd zooveelste Staatsloterij. Avondschaduwen daalden, en hielden de zonnige hoofdstad in sluiers van vage schemering, ik wandelde in de Kalverstraat en ademde „met volle teugen de samengestelde geuren in, die uit keukens en openstaande vensters der restauraties opstegen, en kwam toen aan den Dam, waar juist een hondenlijkje werd weggedra gen, slachtoffer van zijn protest tegen een razenden auto mobiel. Daarop begaf ik mij -o wanhoopstocht voor een geboren Amsterdammer! -naar Krasnapolsky. In de leeszaal trof ik mijn ouden, beproefden vriend Schemalus; hij zat met sombere oogen in de krant te staren. „Wat scheelt jou in s hemels naam? vroeg ik hem, „je ziet er zoo nijdig uit of je pas „De Hond van Bas kerville" (Detective-roman van Conan Doyle) had ge lezen. Als eenig antwoord gaf hij me de courant. „Asjeblieft, lees dit eens even!" Ik keek het blad in. „De trekkingslijst van de loterij?" vroeg ik spottend. „Juist, de trekkingslijst!" brulde hij, totaal vergetend waar hij was. ,,'t Is een vuile, gemeene streek! Nu speel ik al sinds achttien jaar 'n twintigje in de Staats loterij Ik lachte hartelijk en drukte hem daarop medelijdend de eerlijke hand. „Je hebt gelijk," bevestigde hij, „ik heb nog nóóit iets gewonnen, en dat is komiek, daar ben ik zelf altijd zoo vroolijk mogelijk onder geweest; ik leefde in de hoop dat ik nog wel eens tot de gelukkigen zou behooren. Ten slotte is hoop een luxe artikel, dat je evengoed moet be talen als champagne en afterdinner sigaren. Ik klaagde dus nooit over mijn 1 o t, dat er nooit uitkwam. Wil ik je eens wat zeggen? De vreeselijke tragiek van mijn kuisch en werkzaam leven ligt heusch niet daarin, dat Zijne Hoogheid het Noodlot mij hardnekkig en ca naille behandelt neen dat had ik best kunnen dra gen, zooals duizenden, dien het evenzoo vergaat. Maar het vreeselijke, het wanhopige, het lamme van mijn ge val is, dat de Fortuin mij wel genegen schijnt te zijn. Ze koketteert met mij, ze lonkt me listig toe, vertoont me haar vriendelijksten lach, maar telkens als ik denk. Hoera, nu zal ze me om den hals vallen goeden morgen!.... dan draait ze met een spottend blikje den rug toe en ik mag ernaar kijken! „Bijna! Dat is het teeken, waarin ik veroordeeld ben te leven. Bijna had ik veel moois, groots, begeerlijks be reikt; bijna had ik in hoogere regionen het leven kunnen doorgaan; bijna was ik rijk, beroemd, gelukkig gewor den het scheelde altijd maar een haar, een kleine kleinigheid. „Weet je wat dat zeggen wil, dat „bijna? Ergernis en bitterheid, afgunst en haat. Wie bijna iets heeft bereikt, is ongelukkiger dan iemand, die nooit een meevaller heeft gehad. Ieder uur van den dag denkt hij. „het had zoo anders kunnen zijn; er heeft weinig aan ontbroken of de kans was gekeerd; het hing maar van zoo n kleinigheid af." „Kijk nu eens!" Hierbij wees hij op de trekkingslijst „Alweer de marteling van het bijna. Nummer 20355 heeft de honderd-duizend getrokken, en mijn twintigje hij hield mij het loterijbriefje zoo woedend onder den neus dat ik achteruitstoof „mijn twintigje, mij nu al sinds achttien jaar dierbaar, is nummer 20356!" Hij stootte een akelig sarcastischen lach uit. „Je ziet, ik had bijna de honderd-duizend: het scheelt maar een cijferin de eenheden." Ik beproefde hem te troosten, zooals men bij dergelijke rampen het leed eens ongeluksvogels tracht te verzach ten. „Trek het je toch niet zoo aan misschien den volgenden keer -wie weet, waar het goed voor is Schemalus' begrafenisgezicht kwam niet uit den plooi. „Och neen, kerel, geef je maar geen moeite. Ik weet dat je het goed meent maar bij mij is het boter aan den galg. M'n leven lang ben ik nu eenmaal zoo'n mise rabel bijna-mannetje geweest, en dat zal wel blijven ook. Om je maar eens een paar doorslaande bewijzen te ge ven! Jaren geleden had ik een stuk geschreven, voor het tooneel. Kun je grooter stommiteit bedenken? Enfin ik had het gedaan, en ik moet zeggen, het was goed, het was mooi, pakkend; het zou zeker succes gehad hebben.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1926 | | pagina 10