ONS ZEELAND
3
Overal wordt de heirban uitgeroepen. Radbout, Heer
van Friesland en Langhals, Heer van Henegouwen
snellen te hulp. De slag wordt echter door hen verloren
en beiden worden door de Noormannen gevangen ge
nomen. Alles, wat nog staat, waaronder ook de kerken
wordt verwoest en een tijdlang verdwijnt Zeeland uit
de geschiedenis. Het komt eerst weer voor in de elfde
eeuw. De Graven van Holland en van Vlaanderen zijn
nu de bewindhebbers. Als Graafschap ligt Zeeland tus-
schen Vlaandeern en Brabant, Holland en Voorne.
Het was langen tijd een twistappel tusschen bovenge
noemde Graven. Het in eilanden verdeeld gebied, kon
in gedeelten worden genomen. Hoewel de Graven van
Holland zich in 1246 ook Graven van Zeeland noem
den, deed Graaf Lodewijk van Vlaanderen eerst in
1323 afstand van zijn rechten op Zeeland bewesten de
Schelde, ten behoeve van Graaf Willem III. Zeeland
is altijd een onderscheiden graafschap geweest van
Holland, nimmer een aanhangsel, noch onder den Her
tog van Bourgondië, noch onder den Prins. Tijdens den
laatsten Graaf, Philips II, bestond Zeeland uit de vol
gende eilanden: Walcheren, Z. Beveland, Borsile,
Wolfaartsdijk, Schouwen, Duiveland, Tholen, St. Phi-
lipsland, de heerlijkheid Sommelsdijk op Overflakkee,
de heerlijkheid Nieuw Vosmeer en Heukelenoord op
den Brabantschen wal. Nieuw Vosmeer, werd in 1809
provinciaal tot N. Brabant gebracht. In den tijd der
Republiek, was Zeeland een provincie der Unie van de
Grevelingen en de Krammer tot de W. Schelde. Het
veroverde gebied ten zuiden der W. Schelde, behoorde
tot de Generaliteitseilanden. Staats Vlaanderen werd
in 1815 als Zeeuwsch Vlaanderen bij Zeeland gevoegd.
Zeeland, in eilanden verdeeld, ieder met zijn eigen
bevolking en zijn eigen polders, vertoont groot verschil
van kleeding, taal, zeden en gewoonten bij zijn inwo
ners. Ingeval van rampen, 't zij oorlog of watersnood,
is echter alles één. Als algemeene karaktertrekken der
Zeeuwen mogen worden genoemd: Zelfstandigheids-
gevoel (het vroegere leerstelsel kon hier nooit aarden),
taai uithoudingsvermogen, godsdienstzin, liefde tot het
huis van Oranje en schoonheidszin.
(Slot volgt.)
rö/v @/v @/v (iV® ©/éi ®/V)
De Redactie doet een dringend beroep op heeren
Secrearissen der Zeeuwsche Vereenigingen, mededee-
lingen voor te houden feest- of bijeenkomstavonden,
uiterlijk Zaterdagsmorgens te verzenden, zoodat de
Redactie daarvan Zaterdagsavond in bezit is.
De berichten of programma's worden dan geplaatst
in het eerstkomende nummer.
Men zende aan de Redactie alleen berichten of stuk
ken het redactioneele gedeelte betreffende. Voor het
overige raadplege men het titelblad.
's nachts als het heel donker is, en de sterretjes als
kleine lichtjes aan den hemel staan, dan komt er uit elke
bloem een elfenkindje. Uit de boterbloemen komen elfjes
met een kleedje van gele blaadjes en die uit de vergeet-
mij-nietjes hebben jurkjes van blauwe blaadjes aan. Als
ze een poosje prettig gespeeld hebben, dag vliegen zij
zachtjes naar de beek en scheppen met haar handjes
water, dat brengen ze dan heel vlug naar de bloempjes
waar ze overdag gewoond hebben. Als je nu 's morgens
heel vroeg opstaat, dan zie je op elk bloempje een water
droppel glinsteren. Wij menschen noemen dat dauw."
,,Wat vertelde Hans dat toch allemaal mooi en wat
was hij toch knap! Maar, zoo moedig en grappig als
Henk was hij toch niet, en ook niet zoo groot en zoo
flink; hè, was ik toch ook maar zoo groot, en zoo flink,
dan zou Henk mij nooit meer uitlachen!" dacht Loes.
En terwijl ze met Hans door de groene weide en de
bonte bloemen dwaalde, moest ze voortdurend aan
Henk denken en verlangde ze naar zijn grappen en zijn
kattenkwaad
En een ander beeld trekt aan het geestesoog der
peinzende vrouw voorbij.
Ze ziet zich als jong meisje in een wit kleedje gaan
naast een rijzigen officier. Met vriendelijken blik kijkt
hij haar aan, buigt zich naar haar toe, en zegt: „Loes,
je bent van mij, je zult mij liefhebben, en heel gauw
voor eeuwig met mij meegaan, daar ver weg. Ik zal je
het echte leven toonen, dat is heerlijk en prachtig, Loes,
je weet toch, dat het gebeurt, als ik het wil?"
Zij beeft en siddert voor zijn heerschzucht, en toch
kan zij niet anders, zij moet „ja" zeggen.
Zenuwachtig slaat zij beide armen om zijn hals en
fluistert: „Henk, ik heb je lief, zal je mij altijd lief heb
ben en geduld met mij hebben?"
Een ander beeld verrijst voor haar. Hans ziet ze nu,
hij is een ernstig man geworden. Het is haar of ze nog
heden zijn woorden, die hij met treurige stem tot haar
spreekt, hoort: „Mijn liefste levenswensch was, Loes,
om jouw levenspad met bloemen te bestrooien, jouw
leven mooi en goed en licht te maken. Jou te bewaren
voor leed en droefheid. Was je de mijne geworden,
dan had ik dat gekund. Door mijn liefde gedragen en
gehoed zou je door het leven gegaan zijn. Maar je hebt
mij niet lief. De smart daarover kan ik dragen, maar
niet kan ik het verdragen, het te moeten mede aanzien,
dat het geluk, dat je verwacht, heel spoedig in scher
ven zal liggen. Ik moet je daarom vaarwel zeggen, ik
moet heengaan. Mocht je echter ooit een vriend noodig
hebben, roep mij dan."
Ze was heel bedroefd geweest, dien vriend weg te
moeten laten gaan.
Ze plukte drie witte rozen af en bood ze hem stil aan
ten afscheid.
Maar al heel gauw is ze dat verdriet vergeten. Henk
kwam en heeft haar gebracht tot groot maar kort geluk
en langen smart.
Op den duur had zij met haar stille, fijngevoelige
natuur den prachtlievenden man niet kunnen boeien.
Nu is ze reeds vele jaren eenzaam en verlaten. Ze
had nog heel dikwijls aan haar ouden vriend gedacht,
maar ze meende, dat hij al lang gelukkig getrouwd was.
De drie verdorde rozen vertelden haar andere dingen;
de doode bloemen vertelden haar van een trouw, warm
hart, dat tot aan het einde voor haar geklopt had.
De eenzame vrouw voelt diep berouw. Het echte
goud is zij achteloos voorbijgegaan en heeft in plaats
van dat edele metaal slechts klatergoud genomen.
Heete tranen vallen uit hare oogen op de doode bloe
men neer. Niets kan die bloemen meer tot het leven
wekken, haar hare schoonheid en heerlijke geuren te
ruggeven, niets kan ook een dood hart weer tot het
leven roepen.
En in de diepste smart wordt ze zich bewust van het
onherroepelijk „te laat".