2
ONS ZEELAND
Met dit gebruik is evenwel, misschien nog niet ge
heel, dan toch voor een groot deel, gebroken.
De ouders zijn in meerdere mate, dan vroeger wel
het geval was, met de bijzondere neigingen der jon
gens (meisjes waren vroeger altijd „zonder beroep
rekening gaan houden en deze gaan leiden door hunne
(der opvoeders) redelijke overwegingen.
Die redelijke overwegingen en de toepassing daarvan
(een natuurrecht, maar ook een natuur plicht) houden
rekening, moeten rekening houden met verschillende
factoren.
Als eerste factor noemen wij de verstandelijke ont
wikkeling, welke de jongen reeds bezit en alsnog deel
achtig kan worden.
Mist een jongen het intellectueel vermogen, voor
een bepaald beroep noodzakelijk, dan zullen verstan
dige ouders hem wel niet voor dat beroep bestemmen.
Ongetwijfeld zullen zij in vele*gevallen, zonder voor
lichting van anderen, kunnen besluiten of deze factor
aanwezig is. Er zijn immers nog wel ouders, genoeg
zaam ontwikkeld, om zelve te oordeelen. En ver
trouwen zij zichzelven niet, of niet voldoende, dan is
het beste wat zij kunnen doen (en in den regel ook
zullen doen), bij den onderwijzer, die minstens zes
jaren dag in dag uit aan die intellectueele vorming
heeft gewerkt, een onderzoek in te stellen. Niemand
beter dan hij heeft zich te dien aanzien een oordeel
kunnen vormen.
De vraag is hier gewettigd: Is de onderwijzer wel
volkomen op de hoogte van de eischen, welke het
vak, dat men voor den jongen kiezen wil, aan diens
verstandelijke vermogens stelt
In den regel: Ja! Volmondig: Ja!
De tijd, toen de onderwijzer alleen maar wist te
redeneeren over de school, toen hij een „schoolmees
ter" was, volkomen onkundig van wat er in de wereld
omging, die tijd is nu wel voorbij. Tegenwoordig is hij
in 't oog van den doorsnee burger een mensch, die ook
wel*eens wat weet.
Het wil ons voorkomen, dat zij, die advies wenschen
om te weten hoe het staat met de verstandelijke ont
wikkeling en vermogens van hun kinderen, bij niemand
anders hun licht kunmn, mogen, moeten opsteken dan
bij den onderwijzer.
Een tweede factor is: de meer of min duidelijk uit
gesproken neiging van het kind.
Richt zich die neiging op een beroep, waarbij niet
het intellect, maar een scherp waarnemen en een vaar
dige hand noodzakelijke voorwaarde zijn voor 't wel
slagen, dan kan de onderwijzer tegenwoordig nog niet
van raad en advies dienen.
Dat zal alleen mogelijk zijn, als het ook Handarbeid
op de lagere school algemeen zal worden onderwezen.
En daar is het nog ver van af.
Of en in welke mate een jongen zijn verstandelijke
ontwikkeling zal weten dienstbaar te maken aan zijn
vaardigheid, dat kunnen tegenwoordig de ouders alleen
nog maar vermoeden, als de jongen namelijk in zijn
vrijen tijd zich onledig houdt met de beoefening van
die vaardigheid, welke bij het te kiezen beroep schering
en inslag is.
Hat is ons niet mogelijk in te zien, wie ter wereld
anders, dan de ouders-zelven, advies van eenige be-
teekenis zou kunnen verschaffen, wanneer zoo iemand
omtrent den jongen of 't meisje en dier neigingen
moet afgaan op „van hooren zeggen".
Dan zal elk advies zeer geringe waarde hebben en
de beroepskeuze zéér, zéér voorloopig zijn.
Een derde factor is de financieele capaciteit van
het gezin, waaruit het kind is gesproten.
Men kan immers wel besluiten een kind, intellec
tueel behoorlijk toegerust en met duidelijk uitgespro
ken neiging voor het begeerde beroep, voor dat beroep
te bestemmen; maar zal toch eerst moeten uitmaken,
of men financieel zoover kan springen.
Daarbij kunnen ook bepaalde gevoelsoverwegingen
van remmenden aard zijn. Het kan n.l. voorkomen,
dat vader en moeder het met hun geweten niet overeen
kunnen brengen, één hunner kinderen voor een be
paald beroep te doen opleiden, omdat zij onmachtig
zijn, voor elk der andere kinderen een even groot
offer te brengen. Men moge dat betreuren om de wille
van het kind, maar met het gevoel valt niet te rede
neeren. Wie zelve kinderen heeft, zal hun besluit kun
nen billijken.
Gelukkig leert de practijk, dat de geestelijk nor
male mensch in verschillende beroepen zijn weg kan
vinden en niet voor de maatschappij verloren is.
Een vierde factor, welke van beslissenden invloed
kan zijn is: de behoefte van handel en bedrijf aan een
bepaalde soort werkkracht.
Deze behoefte brengt er de ouders soms toe, de kin
deren voor een bepaald beroep te doen opleiden, om
dat dit beroep hun in de toekomst het best loonend
toeschijnt.
Daardoor kan echter een te groote toevoer van ge
schikte werkkrachten worden verkregen, een toevloed
die het loon drukt, dat zich immers pleegt te regelen
naar vraag en aanbod.
Op grond van een momenteele behoefte aan be
paalde werkkrachten de lotsbestemming van het kind
te bepalen, dunkt ons een bedenkelijk waagstuk. En
daartoe te adviseeren onverantwoordelijk.
Wat heeft dit alles nu uit te staan met het voor
ons in den aanvang genoemde „Bureau voor Beroeps
keuze"?
Vooreerst dit. Zulk een bureau, al is het in zijn
samenstelling zoo rijk mogelijk geschakeerd, doordat
personen van verschillende maatschappelijke positie er
deel van uitmaken, zal voor het gevraagde advies over
gegevens moeten beschikken. En die gegevens kan het
wel verzamelen, maar ze kunnen alleen verstrekt wor-