Rechtbank.
Verhalen en Schetsen
Het Einde
6
ONS ZEELAND
teraad B. en W. voorstelden om geen subsidie te
geven, daar Veere dit niet deed, werd na bespreking
besloten, de beslissing aan te houden om te zien wat
Veere alsnog zou doen.
Wat de gevolgen van deze afwijzing zullen zijn, is
nog niet met zekerheid te zeggen. Maar we achten
het hier de plaats, op het gevaarlijke te wijzen van
een houding, als de Middelburgsche Raad heeft ge
meend te moeten aannemen. Moest de hoofdstad zich
regelen naar het dorpsche Veere? Erger nog! Getuigt
het van een juist begrip van groote belangen, als Prov.
Staten, die (en terecht) groote sommen voteeren voor
den Prov. Stoombootdienst, de toekenning van een ge
ringe subsidie afhankelijk maken van wat een, tot vlek
gewerden, stadje belieft te besluiten? Veere kijkt niet
verder dan zijn neus lang is, tot zijn wallen. Soit!
Maar van Prov. Staten mocht men toch verwachten,
dat ze over het Veersche gat zonden heenzien en het
behoud van een goed functioneerende verbinding met
Nocrd-Beveland op prijs zouden stellen, zonder zich
aan het oordeel van de vroede vaderen van Veere
(zegge Veere) te refereeren. Of de questie hiermee
van de baan is? Wij gelooven het niet, durven het
niet te gelooven,
In de zitting van de Arrond.-Rechtbank te Middel
burg van den 7en Mei j.l. richtte de substituut officier
van Justitie, Mr. Baron van der Feltz, zich tot den
daags te voren tot rechter in deze rechtbank benoem
den heer Mr. Th. Portheine en wenschte hem van harte
geluk, de hoop uitsprekende, dat de verhouding tus-
schen parket en rechtbank even aangenaam mag blij
ven als zij tot heden is.
Namens de balie sloot de heer mr. J. Adriaanse zich
bij dezen gelukwensch aan en hoopte ook op een
blijvende goede verhouding met de rechtbank.
De heer rnr. Portheine, dankte beide sprekers voor
hun vriendelijke woorden en gaf de verzekering, dat
hij van zijn zijde alles zal doen om de verhouding
tot parket en balie te doen blijven, wat zij thans is.
door
P. A. E. UYTERWEIDE.
Als dunne vitrage hing de regendag in de straten
van het dorp. Kletsnat de blinkende steenen en alles
grijs. Najaar. Ratelend kwam een hondenkar aan, Er
voor twee kleine, ruige, boebassende honden. Er
op twee leege vischmanden en een man op een
zitbankje, 't hoofd als suf op de borst gezonken.
Voor „Sint Cornelis" hielden de honden schrappend
met hun pooten over de slierige keien hun vaart in en
zwenkten naar de paal met een ring er aan, rustplaats
voor de trekdieren, als de baas binnengaat.
Gewekt door 't oponthoud liet Ko Mossel zich van
zijn voertuig glijden, stak het touw door den ring van
de paal en liep bij 't binnengaan van 't portaal, tegen
den eigenaar van de zaak aan.
„Ah Ko! wat zou dir zijn?"
,,'n Avond, Lewie, Wèl, dèr in en 'n borrel."
„Daar komt niks van!"
„Eèb, waarom nie? Toe kérel. Daar ziet het ommers
geen mensch! En ik zal maken da 'k gauw buiten kom.
Toe Lewie, ik heb vandaag nog niks g'ad. Ze sturen
mij overal terug!"
„Nog niks gehad? Vent! ge zijt zoo zat als een
kanon. Ze moste je terugsturen, gelijk ik, ja, dat zou
je misschien bekeeren en 't is voorzichtiger ook. Ja,
gelijk ik. Alla, vooruit!"
En daar 't niet goedschiks ging, pakte Lewie met
zijn harde knuisten het slappe lijf van Ko op en zette
hem op straat.
„Opgedonderd! Wacht maar tot je jaren om
zijn
De deur sloeg dicht.
En met moedeloosheid in zijn oogen en den eeuwi
gen onleschbaren brand van dorst achter in zijn keel,
knoopte Ko zijn tuig weer los en heesch zich op de
kar. Luid piep jankend en bassend zochten de honden
't midden van den keiweg weer op en zeulden de veel
te zware vracht verder.
Dat had Ko nu al vier-en-twintig jaar gedaan, zoo
op die kar gezeten, volgend jaar zou hij zijn jubileum
vieren.
Vier-en-twintig jaar lang, alle dag behalve 's Zon
dags en de nieuwjaarsdagen. Door alle weer en wind,
garnalen leuren en mosselen en kabeljauw en bokking,
naar den tijd van 't jaar en de goesting van de
menschen.
Vier-en-twintig jaar van herberg tot herberg
meestal zat, vooral tegen avond.
Maar in den laatsten tijd ging dat zoo makkelijk
niet meer. Hij mocht geen herberg meer binnen. En
als hij 't tóch deed, en ze zagen het, dan moest hij
twee maanden naar Middelburg.
Dat was een leelijk dreigement, maar Ko was zwak
van wil, en zoo kwam het, dat hij de meeste van zijn
vroegere herbergiers-klanten, die hem nu de deur
wezen, aanzag zooals een vastgebonden hond den
straatjongen aanziet, die zijn eten wegpakt.
Baloorig, het hoofd, den ruigen kroesharigen, zatten
kop op de borst, de handen in de broekzakken, liet Ko
zich naar huis rijden. Bij eiken put in den keiweg
snokte zijn kin dieper op zijn borst om dan weer op
te veeren of opzij te kwanselen.
Zoo, over lange wegen, over hooge dijken, vonden
de trouwhartige honden den weg door den druiligen