Gedichten
Van moeder en mij.
ZeeuwenBezoekt Café
„De Trocadero"
Vrouwenrubriek
Wederzien.
ONS ZEELAND
7
herfstavond. De kop naar den grond, de tong uit den
muil, zwoegden de arme dieren met hun magere lijven
en bloedige schonken in het wrakke tuig. Striemen en
haarlooze plekken waren er op hun vel, van martel
slagen van hun baas, zeere oogen hadden ze van t
hongerlijden en de vuiligheid in het kot thuis. Maar
toch! hunkerend naar den schotel die hun daar
wachtte, draafden ze voort de een den ander aangrau
wend, als deze zijn streng liet verslappen.
En Ko soesde voort, en zijn op en neer en heen en
weer kwakkende kop sloeg de maat bij t spel van zijn
dronken gedachten. Hij dacht aan zijn vrienden van
vroeger. Al die goede herbergiers, alle goede kalanten.
Noodig of niet, ze kochten altijd. En alleen als Ko
het te gortig maakte, werd er wel eens aan de klink
van de deur gelicht.
Maar nou; alleen de rooie Fons was nou nog zijn
laatste toevlucht. Daar kwam hij nou óók vandaan,
voor die verr. Lewie hem wegjoeg. Daar had hij
zijn borrels gedronken, met Fons had hij geklassineerd
over al die andere herbergiers en schuw hadden beiden
gezwegen toen de veldwachter voorbij reed, hij had
de kar niet gezien. Die oude, goede kar van Ko,
waar hij nu op zat en die hem al zooveel jaren ge
dragen had: van den tijd af, dat de oude van zijn
vader versleten was en toen hij nog net een spaar
potje had om een nieuwe te koopen. Wat was dat
al lang geleden. Dat was in 't jaar van den water
snood. God ja en bij de gedachte daaraan rilde
Ko plots helder wakker.
Hé, wat was 't koud en akelig nat. De honden liepen
maar door. Daar was de Knol al, twee huizen en een
hooge boom op den draai van den dijk, dan nog de
Zwartendijk en Ko was thuis.
En content, dat 't al zoo ver was, zette hij zijn
kraag nog eens op.
In 't volgende oogenblik lag de kar met honden en
tuig in 't afhangen van den dijk en Ko er onder.
Gillend en woest huilend hingen de honden tusschen
de tremen en trachtten van daar weg te komen. Schud
dend kantelde de kar verder, al verder, niet tegen te
houden, recht naar de zwarte donkere sloot met lange
rietpijlen aan den kant. Het riet ruischte uiteen. Een
laatste poging van de wanhopige beesten: de kar zakte
er in, verdween onder het kroos, dat in de volle sloot
dreef.
Een groot gehuil steeg op, gesmoord door water-
gulpen. Geweldig plaste het water onder de worste
ling van de zinkende beesten die in hun tuig beten
en elkaar begrauwden; en in doodsvrees vruchteloos
probeerden te zwemmen.
Den volgenden morgen vond een boerenknecht, die
uitreed om winterland te ploegen, Ko dood aan den
dijk liggen, met een karrespoor over zijn hoofd, en
in de sloot lag de kar met de honden, die, den kop
boven water, beide nog leefden.
Als ik in mijn stille stonden
Wijle bij mijn kindertijd,
Zie ik Moeders beeld verrijzen,
Moeder, jeugdig nog en blijd.
'k Hoor Ze weer, haar lach, haar zingen!
'k Speel weer bij Haar op den grond
Met de poes en 't garenklosje,
Dat ik aan den stoelpoot bond.
In mijn oor ruischt na de wijze,
Die Zij zoetjes neurend zong
Als klein broertje, traantjes huilend,
'k Knuistje in zijn mondje wrong,
'k Zie, hoe 't moegeschreide ventje,
Lipjetrillend, d' oogjes rood,
In ging domm'len en Zij stille,
O, zoo stille, 't wiegje sloot.
Lang reeds zijn ze heen die jaren
Moeder slaapt den langen slaap.
Maar ik droom nog vaak van Moeder
En mij-zelf, den kleinen knaap.
J. VREEKEN.
Reguliersdwarsstr. 97, Amsterdam
Middag- en Avond-Concert
Zoete beelden gaan en trekken
Door 't gemoed, als zwermen bijen,
Die graag rusten op de plekken,
Waar de bloemen bont zich rijen.
CARMEN SYLVA.
Ieder jaar weer had ik haar te logeeren gevraagd
mijn oude vriendin, maar telkenmale kwam hetzelfde
antwoord:
,,Je weet, hoe ik van Zeeland houd, maar ik zie er
te veel tegen op, de schouwplaats van mijn lang ver
vlogen kinderjaren weer te zien. Alles zal zoo ver
anderd zijn, en ik vrees, dat die nieuwe indrukken de
oude dierbare herinnering zullen vertroebelen...."
Totdat eindelijk zeer toevallige omstandigheden haar
dwongen, eenige dagen te verblijven in de omgeving,
waar de tooneelen harer kindsheid zich hadden afge
speeld.
Vervolg op bladz. 10