6 ONS ZEELAND Oude meermin. 't Aardsche schoon verdort als gras. Jeugd wordt ouderdom. Leed verteert, wat lieflijk was, En de vreugd wordt stom! Liefde en zinnenzaligheid Zijn als 't ijdel kaf. 't Aardsche is 't verderf gewijd En het sombre graf! Toom uw lusten in, en vlied! Misdaad is uw wensch! Meerman duldt die liefde niet, Straft ze aan den mensch. Koor der meerminnen. Blank als het schuim, als het zilverig schuim, Blank als de meeuw in het rozige ruim, Blank als de parel in 't diep van den vloed, Blank is de meermin en blank haar gemoed. Oude meermin. Eens lag, waar nu de golven gaan En schuren 't smalle strand, Een vruchtbaar oord met golvend graan, Der Cauchen vredig land. Eens blonk, waar nu bij 't golfgebruis De rob den dag verdroomt, Zoo menig hcoggetorend huis, Uit hoog en dicht geboomt'. Waar nu de zilte golven gaan Van Schelde's breeden mond, Daar heeft een trotsche stad gestaan, Vermaard op 't gansche rond. De stad, die torens en dat land, Ze zijn van d' aard verdaan, Het leed tot wrake en der schand, Den meerman aangedaan. Koor der meerminnen. Blank als het schuim, als het zilverig schuim, Blank als de meeuw in het rozige ruim, Blank als de mane, de blinkende schijf, Blank is de meermin, naar leden en lijf. Oude meermin. Een dart'le minne, jong als gij, Door menschenschoon bekoord, Deinde eens in zoete mijmerij Langs Schouwens groenen boord. Daar speelde, als thans, de roze jeugd Haar spel, en 't kind der zee, Verlokt op t zien dier frissche vreugd, Speelde arg'loos met ze mee. Plots blijkt, tot schade voor heur eer, Haar kunne, en sleurt een hand, Spijt angstkreet, bede en verweer, Haar rauwelijks aan land. Zij dekt beschaamd haar schoon, en luid Weergalmt haar klacht in 't ronde. Vergeefs! Zij werd eens menschen bruid En rustte op zijn sponde. Sinds doolde de meerman bij dage en nacht, En vorschte en vraagde ter kust, En riep haar bij name, die willoos versmacht In den poel van verbodene lust. Daar trilt in zijn ooren een roerende klacht. „Zij is het!" Hij nadert den wal En vordert haar vrijheid! Hen hoont hem en lacht. Dan brult hij met stijgenden schal: Westenschouwen, Westenschouwen! 't Zal in eeuwigheid U rouwen, Dat gij naamt des meermans vrouwe, Haar de reine, haar de trouwe! Westenschouwen zal vergaan! Slechts een torenstomp blijft staan! Zijn stemme ging onder in 't dondrénd accoord Van de waat'ren, tot bergen gehoopt, - De vloekprofetie werd vervuld naar zijn woord, En de schuldige stede gesloopt. De lachende gouw, waar de vreugd had gewoond, Ze verspoelde tot slijk'rige zee En het trotsche kasteel, waar de macht had getroond, Werd vergruizeld tot puinige steê. En de heilige plaats, waar het outer eens blonk En 't gewelf, van den wierook doorgeurd, Waar de heilmaar verruischte en het loflied verklonk, Werd ontwijd en ontzet en versleurd. Nog rijst daar, den menschen tot blijvend vermaan, Een toren, vereenzaamd ter kust, Een bouwval, een stomp, die de zee er liet staan Te midden van roemlooze rust. Jonge meermin. Schriklijke wrake! Oude meermin. Rechtvaardige straf!

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1926 | | pagina 6