12 ONS ZEELAND III. De harmonica kwam bij hem boven op zijn zolder kamertje. Eenige jaren mocht hij zich in ongestoord bezit daarvan verheugen, en omdat zijn lievelings- wensch, een eigen muziekinstrument te hebben, nu ver vuld was, werd hij rustiger en kalmer. Het zenuw achtige viel van hem, en hij groeide eveneens, wat vooral door zijn handenarbeid kwam. Toen hij de lagere school, waarvan de hoofdonderwijzer naar el ders vertrokken was, doorloopen had, werd door vader en moeder besloten, hem op de ambachtsschool van een naburig provincieplaatsje te doen, waar hij zich voor het smeden bekwamen kon. Dagelijks reed hij toen een uur op de fiets, om het stadje te bereiken, en een uur om weer terug te keeren en werkte hij prak tisch aan de banken, waardoor hij zijn spieren voelde ontwikkelen en zijn kracht toenemen. Zoo ging alles voort, tot aller genoegen, tot hij eens bij vader in de smederij zou komen, om daar te helpen. Echer de mensch wikt, God beschikt En zoo ook hier. Op een avond waren vader, moeder en zoon rustig gaan slapen, onbewust van het dreigend onheil, dat hen boven 't hoofd hing. Het was reeds diep in den nacht, toen de moeder benauwd-hoestend wakker werd door een een vreemd prikkelend iets in haar keel, dat baar tranen in de oogen drong. Slaapdron ken bemerkte ze daarop, plotseling klaar wakker, dat heel de kamer vol rook stond, en een oogenblik zat ze sprakeloos neer, toen het ontstellende feit, dat het huis in brand stond, tot haar doordrong. Dan was ze zich zelf echter al weer meester, maakte ze vliegens vlug haar man wakker en snelde ze daarna naar boven, om Jan te redden. Slechts met redding van de klee- ren, die ze in allerijl aangetrokken hadden, ontkwamen de menschen aan een vreeselijken dood. Treurig ston den ze buiten te kijken, hoe het vernielend vuur hun woning verwoestte en weldra zou maken tot een asch- hoop, waarin al hun jarenlang werken begraven was. Heel het huis stond in lichte laaie. De zolder boven het vuur in de smederij had door al te erge verhitting langzaam door verkooling en een verraderlijk tochtje vlam gevat, en toen het maar eens aan 't branden was, was het weldra door 't geheele, kurkdroge huis verspreid, pakte het alles aan in zijn vernielenden greep. Een oogenblik later stond het heele dorp in rep en roer. Overal werd geroepen; „Brand, Brand! de noodklok werd geluid en tenslotte kwam de brand spuit, die niet veel meer kon doen, dan de belendende huizen te beschermen. Alles liep en krioelde door el kaar. Luide kreten van ontsteltenis werden geuit, de veldwachter maakte proces-verbaal op, af en toe siste een straal water in de brandende massa, tot het plot seling doodstil werd. Eensklaps werd er een kreet ge hoord: „Mien harmonikoa, mien harmonikoa", daarna zag men een gestalte vooruit snellen en zich in het brandende huis werpen. Akelig stil werd het. Voor de ouders hem hadden kunnen tegenhouden, was Jan de Boer het huis nog eens weer ingesneld om zijn harmonika te halen. De anderen hadden moeite de wanhopige moeder te ver hinderen haar zoon niet te volgen, terwijl de vader stom verslagen door het ontzettende, wachtte, wachtte, hoe dat alles wel afloopen zou. Die vraag hield echter velen bezig. Men zag, hoe Jan de Boer door de nog-niet-brandende gang snelde, hoe hij naar boven stormde, hoe hij terug kwam het mu ziekinstrument in de armen en hoe hij eindelijk, als had het heel lang geduurd, naar buiten kwam ge stormd. Men haalde reeds verruimd adem, men wilde reeds een hoera voor dit gelukt kunststukje aanheffen, toen men nog eens den adem inhield en men gilde: „Pas op, in Godsnaam, pas op". Het was echter te laat. Het huis, dat reeds op in vallen stond, stortte in, een balk schoot vooruit, trof hem aan aan het hoofd. Een snerpende gil weerklonk, men zag hem wankelen, het muziekinstrument los laten, dat verpletterd werd door den balk, terwijl de jongen zelf terzijde viel, en daardoor aan het gevaar ontsnapte, ook verminkt neer te vallen. Toch was de slag op het hoofd zoo hevig geweest, dat de jongen bewusteloos neer lag. Dat duurde eenige dagen, en toen hij eindelijk, dank zij de goede zorgen van den dokter en de moeder, bij kwam, kon de eerstgenoemde in de oogen van den patient lezen, wat hij reeds ver moed had, n.l. dat Jan de Boer het verstand verloren had en als een idioot verder door 't leven zou moeten gaan. Weldra zag ook de moeder, dat er iets bijzonders gebeurd was met haar zoon en angstig vroeg ze: „Dok ter, wat beteekent dat?" Eerst wilde deze het haar terstond niet zeggen, neen, hij kon het niet over zijn hart krijgen. Ze was door den brand bezocht, en dan deze tweede bezoeking. Toch gaf hij eindelijk toe. Hij moest wel, en toen de moeder alles wist, klaagde ze niet, doch knielde ze bij haar zoons bed neer, en fluisterde ze, terwijl ze zacht zijn slap neerhangende hand streelde: „Arme jongen, mijn arme, arme jongen. Doch hij, voor wien deze woorden bestemd waren, hoorde ze niet. IV. Geen moeite was haar te veel, geen opoffering te groot, als het haar zoon betrof, en het was haar een groote voldoening, wanneer Jan in onbeholpen taal en teekenen zijn voorkeur voor haar te kennen gaf. Met onvermoeide energie trachtte ze het verstand van haar kind weer op te bouwen, hoewel ze telkens en telkens weer haar pogingen falen zag. En toch hoopte, hoopte ze nog altijd, dat het eens komen zou.... Had de

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1926 | | pagina 12