ONS ZEELAND
11
ze tusschen ieder spel een paar pintjes. Want 't was
warm, zeer warm zelfs en de dikke Scharrendamsche
brouwer brouwde goed bier, en de fleschjes van ,,De
Meiboom'' waren heerlijk frisch van inhoud.
Toen werd er in eens gevochten bij Mieke-moei.
Niemand wist hoe 't kwam. In eens waren ze aan
den gang. De eene was Piet van Broer van Tist en
de andere de andere? Wie was dat? De één zei,
dat 't er eene van 't Kraaike was, en de ander dacht
dat hij hem in Terneuzen al eens gezien had. Maar
goed wisten ze 't niet. En 't was al gauw te laat om
hem nog te herkennen. Want zijn gelaat was al niet
meer te zien. Dat zat ergens onder in 't café onder
een stoel, en in zijn nek zaten de klauwen van Piet
van Broer. Hij brulde en schold, en Piet van Broer
schold en brulde.
Toen klonk er geroep: ,,Waar is Geitebeek? Waar
is de veldwachter?"
Niemand wist het, niemand had hem gezien. Maar
Mieke-moei wist raad. Ze liep naar de deur, en:
,,Guustje", zei ze tot den kleinsten jongen van haar
zuster, die daar heel nieuwsgierig kwam kijken,
„Guustje", zei ze, ,,ga gij as 'ne brave jongen den
veldwachter es roepen."
Guustje was altijd heel bang voor den veldwachter,
maar hij ging toch, want hij had van tante Mieke-moei
van-de-middag een dubbeltje gekregen „om-iets-te-
koopen",
Geitebeek werd wakker door de stem van zijn
vrouw.
„Klaas!....? Klaas!? Ze komme je roepen, want
ze zijn aan 't vechten bij Mieke-moei,
„Potverblomme!" riep Geitebeek.
Toen hij „blomme" zei, stond hij al naast zijn bed.
Hij had al z'n kleeren nog aan. Nu greep hij z'n
revolvertasch, gespte die op de trap aan, en snelde
naar 't gewoel.
,,'t Is toch 'ne slechte dag, 'ne slechte dag," zei hij
onderweg, met een stem, die meehobbelde op de maat
van zijn haastige beenen.
Toen hij aankwam, was 't gevecht afgeloopen en de
onbekende was naar z'n onbekende woonplaats ver
trokken, met achterlating van zijn pet, en 'n stuk
vel van zijn linkerwang.
Er werden veel pinten gedronken, omdat alles zoo
goed afgeloopen was, en Piet van Broer had een woord
als een wurmdokter.
Geitebeek dronk ook een paar pintjes en vond den
dag er weer wat beter uitzien. Och, 't loopt immers
altijd beter af dan ge denkt. En hij nam het woord
tegen den dikken Van Havere:
„Baas Van Havere," zei hij, ,,'t loopt alles beter af
dan ge denkt. Ik kom daar naar hier geloopen, met
gelajen revolver, niet beter te weten of ik moet er
hier een paar omvèrschieten. En wat zie ik: alles
peis en vree, als ik aankom! Mieke-moei, geef mij
nog een pint, en geeft er baas Van Havere ook een,
ik trekteer: 't is een schoon feest! 't Is 'ne schoonen
dag!"
Om vijf ure werden in 't clublokaal van „Het snelle
Rad" de prijzen uitgereikt aan de deelnemers en wer
den de twee fietsen verloot. Want een fietsefeest zon
der verloting, dat kende men in Scharrendam niet.
Weken van te voren hadden Willemse, de secretaris
en Schele Toon, de penningmeester, de omgeving on-
veilig gemaakt met 't verkoopen van loten. Schele Toon
had in die dagen vier keer een andere pet opgezet,
omdat ze hem niet zouen zien aankomen, want als
ze hem zagen, zeien ze: „daar hè-je Broekhuys; dat
hij stikt met zijn loten" en dan liepen ze allemaal
den anderen kant uit. Maar toch hadden hij en Wil
lemse er een bóél verkocht. En nu was 't trekking
bij Mieke-moei. Willemse, de secretaris, telde hard-op
twee honderd tachtig nummerkaartjes in zijn hoed, en
toen moest Bartje Baas, die een beetje simpel was,
en twee uitpakken. Bartje deed dat alle jaren, en
hij was altijd twee uur van te voren op zijn posi.
„Wij zullen d'r es eene pakken," zei Bartje, ,,'t geluk
is met de onnoozelen."
Dat zei hij alle jaren en daar lachten ze alle jaren
even hard om. Hij gaf het kaartje aan Willemse.
„Nummer zestien! Toon, wie is dat?"
De lijst wees uit, dat het er een van 't Kraaike was,
en er liepen gauw twee jongens naar buiten om 't
hem te gaan zeggen.
„Nummer honderd en vijf! Toon, wie is dat?"
„Nicolaas Geitebeek."
Een donderend bravo ging op. Want Geitebeek was
zeer populair! Ze gingen hem zoeken, van herberg
tot herberg, maar overal, waar ze kwamen, was hij
nét zoo pas vertrokken, en eindelijk vonden ze hem
bij Lewie van Baaien. Achter in de gelagkamer zat
hij aan een tafeltje te dikkoppen. Vaag hing in zijn
memorie de herinnering aan den voormiddag en het
geschenk van Filo, den strooper, en 't vermoeden, dat
het een slechte dag zou zijn.
Daar kwam de heele bende op hem aangestormd.
Ze grepen zijn handen en feliciteerden hem in onver
staanbare woorden. Eerst dacht hij, dat ze hem kwa
men arresteeren, maar hij zag het ongerijmde daar
van in en weldra begreep hij, dat hij de geestdrift van
de binnenkomenden als gelukwensch had op te vatten,
en toen Wart Braschaet hem zei: „Veldwachter, g'hebt
den tweeden prijs van de fietseverloting", toen was
hem alles duidelijk.
Ze duwden en drongen en riepen en schreeuwden,
dat hij bijna geen lid meer kon verroeren.
„Uit de wég!" riep hij. „Maak plaats!"
Maar de drom om hem bleef even dicht.
„Uit de wèg! lammelingen! of ik. en toen het