12 ONS ZEELAND den van dien chaos op een jacobsladder voor een groote boekenkast Albert de Moiree, die zijn vriend met een kreet: „Wat kom jij nu hier in hemels naam nog doen?" verwelkomde. „O," antwoordde Jacques Vos. „Waait de wind uit dien hoek. Kom, dan zal ik maar terstond weer weg gaan." „Ben je gek, kerel," schreeuwde Albert daarop weer van zijn verheven zitplaats. „Je bent hartelijk wel kom. Ga toch zittten. „Beter gezegd dan gedaan," spotte Jacques, terwijl hij met zijn wandelstok rond zich wees. „Waar moet ik zitten, 't Beste is geloof ik boven bij jou op de boekenkast, want daar liggen nog geen boeken. Wel verbaasd, wat een rommel." „Nu op de boekenkast kan ik je niet gebruiken, de boeken van deze bovenste plank moeten er liggen, maar maak maar een van de stoelen leeg. Anders ben je ook niet zoo verlegen. Ik mag zeker onder deze bedrijven wel doorgaan. Wat kom je hier eigenlijk doen?" Jacques Vos en Albert de Moiree waren groote vrien den, reeds vanaf hun H. B. S.-schooltijd in de stad, en later bij hun academische opleiding waren ze dat gebleven. Albert de Moiree studeerde in de medi cijnen en Jacques Vos in de rechten. Daardoor had den ze niet dezelfde college-uren, maar desniettemin kwamen ze heel vaak samen. Albert de Moiree was Jacques Vos vooral voor dezen vriendschap dankbaar, omdat hij heelemaal alleen op de wereld stond. Hij was wees en bezat aan familie enkel een oom en een tante, die hem bovendien nog onvriendelijk gezind waren, en waarbij hij zelden of nooit, als een natuur lijk gevolg daarvan, op bezoek kwam. Zoo doende wa ren de vacantie's, waarin hij geen vergetelheid in de studies kon zoeken, eigenlijk een plaag voor hem, zat hij behalve weinige dagen, die hij, ondanks het her haald aandringen om langer te blijven, doorbracht bij zijn vriend, gruwelijk te vervelen, of maakte hij doel- looze reizen, die geen uitspanning voor hem betee- kenden. Het gemis van zijn ouders drukte hem on willekeurig neer, hoewel hij uiterlijk vol dolle streken zat en altijd vroolijk, levenslustig, blij en opge ruimd leek. Jacques Vos had over dit alles nagedacht, en nog eens nagedacht, en had medelijden met zijn vriend gekregen. Hij woonde in de stad op kamers, maar had buiten een ouderhuis, n.l. een groote boerderij, waar zijn vader, moeder en zuster leefden. Daar bracht hij zijn vacantie's altijd heel prettig door, en 't zou nu toch al te bespottelijk zijn, had hij bedacht, dat hij zijn vriend alleen achter liet. Albert kon best de heele, lange zomervacantie doorbrengen bij hen op de boerderij, daar tegen was toch niets geen bezwaar. Ze zouden het samen prettig hebben, heel prettig zelfs en Albert was dan ook meteen geholpen. En boven dien vader en moeder zouden het goed vinden, terwijl zuster Jo het beslist heel prettig zou denken. Daaraan leed geen twijfel. En zonder eenige inleiding viel Jacques terstond met de deur in huis: „Wat ik kom doen? Ik kom je eenvoudig halen." „Zeg," waarschuwde de andere. „Als je niet wilt, dat ik van verbazing van den trap val, dan moet je dergelijke gezegden achterwege laten. Jij komt mij halen? Ik sta werkelijk versteld. Wat beteekent dat? Ik dacht, dat je zoudt heengaan naar huis, en dat ik met een paar week bij je zou komen. Ben je nu plot seling van plan veranderd, wispelturig mensch?" „Wat mijn plannen betreffen, die zijn onveranderd gebleven, maar die van jou zal ik eens netjes in dui gen goeien." „Ik tart je dat te doen. Daarvoor heb je niet de minste kans. Ik ben bezig mijn boekenkast op te ruimen, verhinder dat eens." „Dat zal ik wel niet kunnen, omdat je de heele boel al uitgepakt hebt, en het onzin zou zijn ze er nu niet netjes weer in te plaatsen. Dat kun je even goed doen als slordig.... Maar wat ik doen kan, is dit, dat ik je helpen zal, opdat je daarna je koffers pakt en met me mee gaat naar huisNeen, neen je behoeft niet te protesteeren, je gaat mee, dat hoor je toch. „Maar ik zou toch eerst met een veertien dagen bij je komen. Waarom nu plotseling deze verandering." „Dat komt, omdat ik over je toestand heb nage dacht, en het beter is, dat je de heele vacantie bij ons doorbrengt." „Ik waardeer je goede plannen ten zeerste, Jacques, maar ik zal er jammer genoeg geen gebruik van maken." Dat klonk erg beslist, maar hoe beslist het ook klonk, het help hem niet. Het eens-voorgenomen plan van Jacques ging door, eerst wel een beetje met tegen stribbelen, wat echter overwonnen werd met behulp van de hospita, die een kop thee kwam brengen, en die het volkomen met mijnheer Jacques eens was. Met hun drieën pakten ze de boekenkast weer in, met hun drieën ook de koffers, en ten slotte verlieten de beide heeren het huis, nagewuifd door de hospita, die zich verheugde in het buitenkansje van haar eenigste pen siongast, die goed voor haar was en altijd een vrien delijk woord had. II. Het was de laatste dag van hun vacantie. Met hun beiden zaten ze in het priëeltje van den grooten tuin, die rond de boerderij van de ouders van Jacques Vos lag. Morgen zouden ze weer naar de stad ver trekken, zouden ze weer beginnen te studeeren en college te loopen met vernieuwden moed en vernieuw den ijver.... Het was een heerlijk warmen najaars-

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1926 | | pagina 12