ONS ZEELAND 13 dag, droomerig lagen beide heeren, weggedoken in hun luie rieten stoelen, een sigaret te rooken en tuurde ze de blauwe wolkjes na. Tot Jacques de stilte verbrak met een: ,,En biecht nu eens eerlijk op, Albert, heb je spijt gehad, mee gegaan te zijn ,,Neen," was het antwoord. Spijt heb ik er heele- maal niet van gehad, integendeel. Ik ben je heel dank baar, dat je me meenam, Jacques," ,,Laat maar zitten," weerde de andere af. „Jij hebt me ruimschoots dien dank bewezen, door de prettige vacantie, die je me verschafte." Dan was het weer stil tusschen hen beiden. Enkel het ruischen van den koeler-wordende wind was in de boomen hoorbaar, of heel van ver een roep van een mensch of het schelle blaffen van een hond. Bei den dachten ze terug aan de lange zomervacantie. 't Was een heerlijke tijd geweest. Dagelijks hadden ze geroeid, gefietst, gezwommen of waren ze tochten gaan maken met den motor. Albert had het heerlijk gevonden, vooral dat laatste, nu hij met zijn vriend ging, en er waren dagen achtereen geweest, dat hij het drukkend weten geen vader en geen moeder meer te hebben, niet meer gevoeld had. Daarvoor was hij Jacques dankbaar geweest, heel dankbaar. Hij had nooit zoo lang bij zijn vriend gelogeerd, bang als hij was te lang te blijven, overbodig te zullen worden. Doch nu had hij gezonder ideeën gekregen, wist hij, dat hij de ouders van Jacques nimmer te veel zou zijn, dat hij nu als lid van het huisgezin beschouwd werd en de volgende vacanties zeker terug verwacht werd, den heelen tijd, dat Jacques en hij vacantie hadden. Dat verheugen, dat weten was hem, alsof hij een nieuw tehuis gevonden had, en het had hem zoo levenslustig en blij gemaakt, dat de dagen voorbij gegaan waren in een lange rij van grappen maken en grollen verkoopen. En allen, die in zijn nabijheid waren, had hij onwillekeurig meegesleept, zoodat de vacantie een echt vroolijke en een dol-gezellige was geworden. Wanneer het een regenachtige dag geweest was, werden een paar kennissen of vrienden en vrien dinnen uitgenoodigd en werd het een leuke pan. Vaak met algemeene stemmen werd Albert dan benoemd tot „regisseur van de vermakelijkheden" en men kon er dan van overtuigd zijn, dat hij zich zeer behoorlijk van zijn taak kweet. Altijd wist hij weer wat nieuws te bedenken, wanneer de stemming maar even dreigde te kelderen, altijd maakte hij opnieuw een grapje of zong hij een leuk cabaretliedje, dat natuurlijk veel, heel veel bijval oogstte, en zorgde hij op deze manier, dat de gasten of de gastheer en de gastvrouw zich nooit verveelden. Een waardige partner in het plagen en het grappen verkoopen had Albert echter gevonden in Jo, de zuster van Jacques. Als hem een poets gespeeld was, kon je er zeker van zijn, dat Jo het gedaan had en als er in een gezelschap niet veel leven zat, hij daarin verande ring wenschte te brengen, begon hij maar een grap- gesprek met Jo, en weldra waren allen aan 't lachen. Maar.... er was helaas een maar bij! er was toch iets, waarover Albert zich wel even verwonderd en ook een beetje droevig gestemd voelde. Hoe vaak hij ook getracht had een ernstig woord met Jo te spreken, telkens en telkens weer had ze er een grapje van gemaakt. Al zijn pogingen hadden schipbreuk ge leden, hoe graag hij ook met haar over zijn verborgen illusies had willen spreken, hoeveel moeite hij zich ook getroost had. Ten slotte had hij er in berust. Wat had hij anders kunnen doen, had hij zich afgevraagd. En toch, toch had hij den moed niet verloren, den hoop niet opgegeven, ten minste ééns heel ernstig met haar te spreken over een heel ernstige zaak. Nu wilde hij een laatste poging aanwenden, en daarvoor had hij de hulp van haar broer noodig. Snel, vast beraden richtte hij zich op en vroeg: „Jacques?" „Ja," antwoordde deze uit de diepte van zijn stoel, tusschen twee trekken aan zijn sigaret. „Heb je iets?" „Zeker heb ik iets," vervolgde Albert zonder aarze ling, want hij kon zijn vriend immers vertrouwen. „Ik heb je iets te vragen, en daarbij moet je me helpen. Kun je zorgen dat ik vanavond een ongestoord onder houd met je zuster heb." Haastig rees Jacques nu omhoog, met een verrast gezicht en een lang: „Tja, is het al zoo erg met jullie beiden. „Jacques," verzocht Albert. „Spot daar niet mee, dat kan ik niet hebben. Ik begin van je zuster te houden. „Stil maar," onderbrak zijn vriend. „Spreek er ver der maar niet over. Ik begrijp en ik hoop, dat je succes moogt hebben, hoewel ik vrees. Je bent een bovenbeste kerel, en ik zou geloof ik niets lievers doen, dan jou als mijn zwager te begroeten. Enfin je moet maar eens zien, ik zal zorgen, dat je vanavond een ongestoord onderhoud met Jo hebt'.' En dien avond stonden ze buiten in den tuin een oogenblik zwijgend tegenover elkaar. De maan stond laag aan den hemel en wierp vreemde schaduwen op den grond rond hen. Uit de sloten en plassen stegen nevels, die zich als een lichtgrijze waas over de velden en weiden spreidde en alles in een stille weemoed hulde. Voor hem was een perk bloeiende dahlia's, wier milde kleuren nog even uit de donker-wordende schemering te voorschijn traden „Jo," sprak hij, terwijl hij haar bij de handen pakte, wat zij stilletjes toeliet. „Morgen ga ik weg, morgen avond ben ik niet meer hier. „Oh," lachte ze. „Dat is werkelijk heel leuk van jou, dat je me zoo iets zegt. Heel aardig, maar ik wist het al." „Jo," verzocht hij dringender. „Jo, ik verzoek je

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1926 | | pagina 13