Van eigen bodem.
Provincialisme.
10
ONS ZEELAND
Er is een tijd geweest een tijd, die nog niet zoo
heel ver achter ons ligt waarin het bezigen van
gewestelijke spraak, het dragen van provinciale kleedij,
bet vasthouden aan en het volgen van landelijke ge
woonten en zeden iemand werden aangerekend als
een tekort aan beschaving.
Nu kan bezwaarlijk worden ontkend, dat het op
zettelijk gebruik van dialect storend inwerkt op de
vlotheid der conversatie, wanneer dit gebruik plaats
vindt in een kring van des-onkundigen. Het gevoel
van saamhoorigheid wordt er door geschaad, vooral
wanneer het dialect zóó sterk afwijkt van het alge
meen gangbare Nederlandsch, dat het voor velen on
begrijpelijk is. Burgers van hetzelfde vaderland komen
daardoor vreemd tegenover elkander te staan. Geheel
anders echter wordt de zaak, als men zijn dialect bezigt
in een kring van gewestgenooten. Dan wordt het gevoel
van saamhoorigheid er door verstevigd en vindt de
conversatie plaats onder omstandigheden, die aan de
innigheid ten goede komen. En waar 't ook zij, het
zal een zekere gemoedelijkheid bijzetten aan de ge-
dachtenwisseling. In een kring van landgenooten,
waarin verschillende gewesten vertegenwoordigd zijn,
onthcude men zich evenwel van het aanwenden zijner
gewestelijke sprake, maar bediene men zich alleen
van het Nederlandsch, ook al heeft men zich niet ge
heel en al kunnen losmaken van gewestelijk accent.
Dat accent zoo veel mogelijk te bestrijden, zal door
eiken Nederlander als een noodzakelijkheid worden
gevoeld. Men wil immers (Zeeuw, Fries of Gelders
man) Nederlander zijn, ook in taal. Lukt dat niet
volkomen (er zijn nu eenmaal menschen met onwillige
tong) dan late men zich daardoor niet ontmoedigen.
Het is geen schande, dat men niet volkomen slaagt
en zijns ondanks verraadt, waar zijn wieg stond; de
schande ligt veeleer hierin, dat men niet beproeft. Wie
ernstig wil, die zal er in vele gevallen in slagen zijn
accent te overwinnen en naast provinciaal ook vol
komen nationaal zijn.
Dat Zeeuwen in den vreemde, die in den dagelijk-
schen omgang zich van het (laat ons zeggen) hoog-
Nederlandsch moeten bedienen, in 't gezellig verkeer
met andere Zeeuwen onmiddellijk overgaan tot het
bezigen van hun „taaltje", achten we niet alleen na
tuurlijk, maar ook verklaarbaar en verblijdend. Na
tuurlijk en verklaarbaar, omdat zij onder denzelfden
hemel geboren, in gelijke omgeving opgegroeid, van
jongs-af aan dezelfde klanken gewend, tot de oude
harmonie tusschen mensch, taal en geboortestede zich
getrokken voelen; verblijdend, wijl de gelijkmakende
invloed van taal en zeden niet heeft weggevaagd het
oorspronkelijke, het eigene, en omdat zij zich die oor
spronkelijkheid niet schamen.
Daarom achten wij het gelukkig, dat de Zeeuwen
in den vreemde (d. i. buiten Zeeland) zich als Zeeuwen
uiten en voor de wereld getuigen, dat de liefde tot
hun „dierbaar plekje grond" hun ingeboren is; dat zij
Zeeuwsche Nederlanders zijn.
Het is in zekeren zin een grond van verheugenis,
wanneer de opmerkende toehoorder van een groot
aantal menschen (allen Nederlanders) de verschil
lende herkomst vermag vast te stellen, want dat is een
bewijs, hoe het den mensch mogelijk is, nationaal te
zijn zender zijn provinciaal cachet te verliezen.
Dat aanhankelijkheid ten opzichte van de provin
ciale kenmerken geen beletsel is om nationaal te den
ken en te handelen, heeft Zeeland dunkt ons in 't
verleden meermalen en in afdoende mate bewezen.
Heeft men ooit vergeefs een beroep gedaan op
Zeeuwschen bijstand en op Zeeuwsche offervaardig
heid, als 't overig Nederland hulp en heul behoefde?
Werd de hulp, dat offer, niet grif en niet vaak uit
eigen beweging gebeden? Immers ja! Zeeuwen moch
ten Zeeuwen zijn, zij mochten hun Zeeuwsche cultuur
trouw ccnserveeren, zij lieten zich nimmer straffeloos
hun Nederlanderschap ontnemen, zij verloochenden
nocit hun stamverwantschap. Hun provincialisme heeft
nooit hun nationaal gevoel geschaad, veeleer dreef het
hun tot krachtig en gezamenlijk "handelen ten bate
van 't lieve vaderland.
In den aanhef gewaagden we van eigendommelijke
kleedij. Dat deze tengevolge van vroeger isolement
uitsluitend naar der Zeeuwen smaak zich heeft ge
vormd, is een cultuurverschijnsel zonder meer, dat op
zichzelf buiten discussie valt. Zooiets heeft de wereld
te aanvaarden.
Dat die kleedij doelmatig is, getuigt voor den prac-
tischen zin van ons voorgeslacht; dat zij op bekoor
lijkheid aanspraak mag maken, wijst op het bestaan
van een gelukkigen schoonheidszin.
In stede van uit misplaatst nationalisme zich die
kleeding te schamen en zijn gewestelijke beschaving
te verloochenen, diende men met fierheid, met natio-
nalen trots van dat provinciaal bezit te gewagen, en
het te dragen als een bewijs, hoe rijk heFland is, dat
op zulk bezit kan bogen. Men diende zich gelukkig
te achten, dat ons Zeeland (ons gewest) ons land
(onze natie) dit geschenk kon vermaken.
Het vasthouden aan en volgen van gewestelijke
zeden en gewoonten! Dit zal buiten Zeeland wel het
moeilijkst zijn. En de vraag is gewettigd, of dat ook
wel zoo wenschelijk, of het mogelijk is. Het vieren
van Liesjesdag of Sinte Maerten buiten Zeeland lijkt
ons dwaasheid; dat is een gebruik, met een Zeeuw
sche gewoonte samenhangend. Bestaat ergens die
Zeeuwsche gewoonte niet, dan is de grond tot feest
vieren niet aanwezig. Maar laat ons nu eens nemen