14
ONS ZEELAND
Is dat mogelijk? Dan woonde u zeker
tot nu toe steeds op het platteland?"
„O neen, ik woon al reeds geruimen
tijd in groote steden. Maar deson
danks is het de waarheid, zooals ik
zei. Ook wanneer ik in de gelegen
heid gesteld zou zijn een concert bij
te wonen, had ik toch geen tijd zulke
opvoeringen bij te wonen."
,,Idoe zonderling! Mag ik misschien
vragen wat u eigenlijk is?"
„Chemiker, juffrouw! Ik ben gedu
rende mijn studiejaren een leerling van
uw vader geweest en ik werk thans
als assistent in zijn laboratorium.
Zij was klaarblijkelijk op ieder an
der antwoord eerder voorbereid ge
weest, dan op dit, dat haar verried,
dat zij met een wetenschappelijk on
derlegd man sprak en zij deed geen
moeite haar verbazing te verbergen.
,,Maar hoe is het toch denkbaar,
dat u in staat bent een leven te lei
den zonder eenig kunstgenot te sma
ken? Met het doen van analyses en
onderzoekingen kan men toch niet zijn
geheele bestaan vullen."
Over Düringhoffens mager gelaat
gleed een glimlach en de professors
dochter ontdekte met nieuwe ver
wondering, dat hij er op dit oogenblik
zelfs heel charmant uitzag.
„Misschien toch wel, juffrouw! Het
komt er nu niet bepaald direct op aan,
wat men doet, maar dat men het met
hart en ziel doet en dat men niet iets
nutteloos verricht. De eene bezigheid
heeft evengoed reden van bestaan als
de andere."
De jonge dame schudde eenigszins
ongeduldig het hoofd.
,,Och, zoo bedoel ik het niet. Dat
men een of ander bepaald beroep moet
hebben, spreekt vanzelf en dat ik een
wetenschap, die mijn vader beroemd
heeft gemaakt, niet geringschat, zult
u zich toch wel kunnen voorstellen.
Maar ik begrijp niet dat men alleen
in zulk een eentonigen arbeid ten volle
bevrediging kan vinden. Men moet
niet het minste gevoel voor het groote
en mooie bezitten, wanneer men in
staat is, zoo van alles afstand te doen,
dat anderen tot geestdrift stemt en
genoegen verschaft."
„U zoudt stellig gelijk hebben, juf
frouw," antwoordde hij rustig, „indien
datgene, wat u het groote en mooie
noemt, zich voor ons nergens anders
openbaarde dan in de kunst. Maar
men kan bezieling en loutering ook
op ander gebied zoeken, zonder daar
om zulk een strenge afkeuring te ver
dienen. Een bestaan, waaraan een
doel en een doelbewust streven ont
breken, zou toch al heel beklagens
waardig zijn. Een doch daar is de
professor!"
„Goeden morgen, beste Düringhof-
fen! Neem me maar niet kwalijk, dat
ik je zoo lang heb laten wachten. Maar
misschien was je met deze plaatsver
vanging nog niet zoo heel ontevreden,
want je zult met m'n dochter toch
wel een onderhoudend gesprek ge
voerd hebben niet waar?"
Zijn servet nog in de linkerhand
houdend, stond professor Wallroth in
de deuropening een flink gebouw
de, statige vijftiger, die ondanks de
talrijke grijze draden in zijn vol, dicht
hoofdhaar en zijn golvenden baard,
stellig nog een knappe man genoemd
kon worden.
De goede stemming, waarin een ge
zond mensch door een smakelijken
maaltijd pleegt te geraken, spiegelde
zich af op zijn opgewekt gelaat en
klonk uit zijn joviale begroeting.
In plaats vah den assistent echter,
was het professors dochter, die hem
op zijn laatste vraag antwoord gaf.
„Zeker, vadertje, wij hebben ons
voortreffelijk beziggehouden en wat
mij betreft ben ik zelfs eenige goede
lessen rijker geworden. Maar ik
wil nu niet langer storen. Goeden
morgen, mijne heeren!"
„Kaboutertje!" lachte de professor,
terwijl hij zijn wegsnellende dochter
vasthield, om haar met een teeder-
heid, die waarschijnlijk ook haar oor
sprong vond in zijn goede luim als
gevolg van het heerlijke ontbijt, op
beide wangen te kussen. „Overigens
verzoek ik je vriendelijk om nu niet
weer voor een paar uur spoorloos te
verdwijnen, want ik heb straks, wan
neer ik met Düringhoffen klaar ben,
nog iets verbazend gewichtigs met
je te bespreken."
„Iets gewichtigs? Dan zal ik na
tuurlijk alleen al uit nieuwsgierigheid
thuis blijven."
Zij boog nog eens het bekoorlijke
hoofdje naar den kaarsrechten jongen
assistent, om dan geruischloos en licht
als een hinde de kamer uit te zweven.
„Een overmoedig ding, nietwaar?
meende de professor. Naar 't schijnt
heeft zij het niet kunnen nalaten in
het eerste kwartier van haar kennis
making u reeds een beetje te plagen.
Hoe staat het overigens in het la
boratorium? Ben je met die ver-
wenschte analyse werkelijk klaar ge
komen?"
Düringhoffen, wiens blauwe oogen
nog steeds op de deuropening gericht
waren, waardoor het jonge meisje ver
dwenen was, schrikte bij deze vraag
uit zijn gepeins wakker, alsof hij op
een misdaad betrapt was. Toen greep
hij in den borstzak van zijn jas om
eenige beschreven vellen papier te
voorschijn te brengen.
„Hier is ze, professor," zeide hij,
„een prachtige bevestiging van de
door u opgestelde theorie."
„Nu, des te beter, jonge vriend, des
te beter! Maar laten we naar mijn
werkkamer gaan, opdat we de geheele
geschiedenis op ons gemak kunnen be
kijken. Bovendien heb ik daar siga
ren, waarin ik op t oogenblik heel
veel trek heb."
Buitengewoon goed geluimd schoof
hij zijn arm door dien van den jongen
man en geleidde hem naar zijn werk
kamer.
Maar de kwestie waarvoor hij zijn
assistent had laten komen, scheen nog
al gauw tot een oplossing te zijn ge
bracht, daar Düringhoffen na verloop
van een kwartier de woning weer ver
liet.
Terwijl hij langzaam door de gang
liep, keek hij opmerkzaam naar alle
kanten om zich heen, als iemand die
iets heel bepaalds hoopt te ontdek
ken. Behalve het dienstmeisje, dat
nieuwsgierig door een half geopende
deur gluurde, zag hij echter niets en
toen hij de met dikke loopers belegde
trap afdaalde, waren op zijn rustig,
ernstig gelaat niets geen bijzondere
gevoelens te lezen, die soms door een
zekere bekoorlijke herinnering in hem
wakker geroepen mochten zijn.
Professor Wallroth echter legde ter
zelfder tijd zijn half opgebrande sigaar
op den aschbak, streek nadenkend
door zijn baard en liep een paar maal
in zijn kamer op en neer, zooals hij
anders wel eens placht te doen, wan
neer een ingewikkelde wetenschappe
lijke vraag zijn geest bezig hield. Zijn
statige gestalte hoog oprichtend, alsof
hij zich daardoor een nog jeugdiger en
werkkrachtiger uiterlijk wilde geven,
wendde hij zich naar de deur en riep,
nadat hij in de aangrenzende kamers
tevergeefs gezocht had, den naam zij
ner dochter.
„Ingeborg! Kaboutertje! In welk
muizegaatje heb je je nu toch weer
verstopt?"
Een vroolijke lach antwoordde hem
op de gang en het volgend oogenblik
was zij reeds aan zijn zijde, zich tee-
der tegen zijn schouder vlijend:
„Nu, hebt u uw nieuwen Socrates
of Diogenes weer naar huis gezon
den?" schertste zij. „Weet u wel,
dat ik hem eerst voor een ambachts
gezel hield, alleen al wegens zijn
groote roode handen? Hoe eigen
aardig, dat u mij nooit iets van dezen
dwazen man verteld hebt!"
(Wordt vervolgd)