ONS ZEELAND 13 FEÜJILLETON. GEEN GEWETEN 1) Roman van REINHOLD ORTMANN. 2) De professor streelde liefkoozend haar rijke, zijdezacht haar, maar de wijze waarop hij haar antwoordde, verried, dat zijn gedachten zich met iets anders bezighielden, dan met de zonderlinge hoedanigheden van zijn jongen assistent. „O, ik denk dat hij in 't geheel niet zoo dwaas is, mijn kind," meende hij verstrooid. „Ik heb waarschijnlijk nooit een flinker leerling gehad dan hem en ik beschouw hem bovendien als een zeer braaf mensch." „Natuurlijk, hij moet immers wel 't ideaal van een chemiker zijn; want hij zoekt het groote uitsluitend in zijn distilleerkolven en het mooie in zijn retorten. Vermoedelijk gaat hij even weinig naar de kroeg als naar de con certzaal of het theater en ik wed, dat hij in zijn bibliotheek niets anders heeft dan boeken met getallen en formules." De professor scheen over haar be langstelling voor Düringhoffen en over haar nauwkeurige bekendheid met zijn gewoonten eenigszins verrast. „Wel mogelijk," sprak hij, maar in dien het anders was, zou hij waar schijnlijk nauwelijks in staat zijn van een inkomen, dat volgens mijn mee ning nauwelijks voldoende is om een mensch een kommervol bestaan te doen leiden, ook nog zijn onbemid delde bloedverwanten te onderhou den. Naar ik vermoed, zal hij zich nog wel heel wat meer dingen dan theater en concert zal moeten ontzeg gen." De overmoedige Ingeborg keek nu plotseling heel ernstig. „Doet hij dat uw assistent?" vroeg zij. „Maar mijn hemel, dan moet hij toch beter betaald worden!" De beroemde geleerde trok eenigs zins ongeduldig de schouders op. „Zijn bezoldiging is een zaak van de regeering, niet de mijne, en ik twijfel er overigens in 't geheel niet aan, dat hij met zijn schitterende ta lenten binnen afzienbaren tijd een an dere, beter betaalde betrekking zal vinden. Maar ik zocht naar je, lieveling, om je een groote onthulling te doen. Ben je dan in 't geheel niet meer nieuwsgierig?" „O, ik brand gewoonweg van ver langen, om de geheimzinnige nieuwig heid te vernemen," antwoordde zij lachend, hoewel haar vroolijkheid toch niet meer zoo oprecht klonk als eerst. „Hebt u soms weer een ridder orde gekregen?" „Neen, het is iets veel beters, mijn kind! Maar ik kan het niet zoo kort en bondig in drie woorden zeggen. Kom, ga hier naast mij zitten en geef mij je hand. -Je weet, hoe zeer ik je edele moeder heb liefgehad niet waar? En je zult me moeten toegeven, dat ik om haar getreurd heb, zooals slechts ooit een geliefde vrouw door haar echtgenoot betreurd geworden is." Een donkere schaduw gleed over Ingeborgs zonnig gelaat. „Hoe zou dat ook anders gekund hebben, vader! Wat wij met haar ver loren hebben, kan nooit meer vergoed worden." „Stellig niet, lieveling, stellig niet. Zij was een vrouw met de voortreffe lijkste eigenschappen en ik zou mij waarlijk niets beters hebben kunnen wenschen, dan dat zij tot aan mijn laatste levensdagen aan mijn zijde zou zijn gebleven. Maar het heeft helaas nu eenmaal niet zoo mogen zijn. Wij moesten haar vroegtijdig grafwaarts dragen en de smart, die mij op dien dag het hart verscheurde, was er niet minder om, al had een lange ziekte zonder hoop op herstel ons op het treurige einde voorbereid. Destijds geloofde ik nauwelijks, dat ik dien slag ooit te boven zou komen." „En bent u het dan nu al te boven gekomen?" vroeg zij, terwijl twee glinsterende tranen onder haar wim pers trilden. „Als ik aan moeder denk, is het mij nog steeds, alsof het niet reeds twintig maanden, maar eerst gisteren was, dat zij uit ons midden werd weggerukt." „Nu ja je moet me ook niet ver keerd begrijpen! Mijn dankbare ver eering voor onze lieve doode is stellig niet geringer geworden; maar de tijd heeft als milde trooster toch ook op ons zijn invloed niet gemist en een weemoedige herinnering is langzamer hand in de plaats gekomen voor de eerste wanhopige smart. Ook het le ven doet zijn rechten gelden, mijn kind en op het feit, dat deze rech ten tenslotte alle andere terzijde stel len, berust immers het behoud en het voortbestaan dezer wereld." Zij begreep klaarblijkelijk niet, waar hij met zijn beschouwingen heen wil de en haar bevreemding spiegelde zich zoo duidelijk op haar ernstig gezichtje af, dat de professor, teneinde haar vraag te voorkomen, met een zekere haast voortging: „Ik geef natuurlijk volkomen toe, dat een ander de plaats, die je moe der heeft opengelaten, nooit geheel zal kunnen innemen; maar deze we tenschap mag mij er toch niet van terughouden, zekere verplichtingen na te komen, die mij zoowel door maatschappelijke positie als met be trekking tot jou, mijn kind, op de schouders zijn gelegd," De oogen van het jonge meisje staarden hem verbaasd aan; maar nog zag de professor de uitdrukking van ontzetting niet, die daaruit sprak, „Aangezien in mijn huishouding de vrouw ontbreekt, heb ik sinds twintig maanden alle werkelijke gezelligheid buiten onze deuren moeten houden en jij hebt daarom veel genoegens moeten ontberen, waarop je jeugd en mijn positie je feitelijk recht geven. Dat mag zoo niet langer voortduren. Je zoudt mij later met het volste recht daarover verwijten kunnen maken en daarom welnu, daarom ben ik be sloten, nogmaals in 't huwelijk te tre den." Aarzelend slechts en met een ze kere beklemdheid had hij deze be- teekenisvolle woorden uitgesproken; de uitwerking, die zij echter op zijn dochter hadden, overtrof evenwel nog zijn ergste vrees. Met een kreet, alsof haar lichame lijk letsel was toegebracht, was Inge borg opgesprongen. Uit haar wangen was alle kleur geweken en haar trek ken leken als het ware verstijfd door een vreeselijken schrik. „Vader! Neen neen dat is niet mogelijk! Zulke plannen kunnen u geen ernst zijn!" Op het voorhoofd van den professor vertoonden zich eenige kleine rimpels. „En waarom niet, mijn kind? Ben ik volgens jou al een oude man, van wien je het allerzotst vindt, dat hij een tweede huwelijk wil aangaan?" Zij maakte slechts een heftig afwe rende beweging en hij zag, dat haar ademhaling gejaagd ging, alsof haar keel door een onzichtbare vuist werd dichtgeknepen. Hij stond op en ter wijl hij haar hand in de zijne nam, sprak hij op een toon, zooals men ongeveer met een angstig kind praat, verder: „Misschien is het het schrikbeeld der booze stiefmoeder uit een sprook je, dat je in zulk een opwinding heeft gebracht, beste Ingeborg! Je denkt zeker aan een of andere heerschzuch- tige, kijvende vrouw, die jou zou ty- ranniseeren en wier doen en laten op niets anders gericht zou zijn dan jou van mij te vervreemden. Is het niet zoo, kindlief? Maar je kunt onbe zorgd zijn! Ik houd te veel van je

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1926 | | pagina 13