12
ONS ZEELAND
ring, als het vuur grillige, altijd bewegende lichtingen
liet dansen op den muur en op de lage zoldering, dan
luisterden ze naar de zee, die daar buiten bulderde
en lach'e, en hunkerde naar proci, en ze dachten aan
den lagen dijk, die het misschien niet harden zou tegen
den machtigen vijand. Vijand
Ja, de zee was hun vijand, want ze waren begon
nen de zee te haten, omdat ze zoo dikwijls een streep
door hun rekening haalde, en ze dan uitlachte in hun
ellende.
En ze ontzag niemand, de zee, niemand, want
hoe vaak was het gebeurd, dat er lijken aan de
kust aanspoelden, lijken van vreemde merschen, 'koop
lieden die hier nu en dan langs kwamen met hun kleine,
eigenaardige boeter. En de boeren, ze zwegen stil.
want ze zeiden niet vee', die oude Zuid-bevelandsehe
boeren; ze namen de lijken op en begroeven ze bij hun
eigene dooder. En de zee lachte met hun zwijgen en
ging voort met zijn schrik'bre euveldaden.
Maar a's de zomer kwam, dan zweeg ze stil en lag
als een spiegel zoo helder, en witte meeuwen zweef
den heen en weer over den dijk en zaten op het land,
dat de krachtige boer met zijn eenvoudige ploeg in
breede streepen openscheurde.
Ja, dan ruischte en murmelde de zee zoo droomerig,
als was ze een goede vriend van den boer, en ze ver
slond het vreemde koopliedenschip niet, dat uit verre
streken haar wateren opvoer; maar de boer, hij kende
dat wel, die huichelarij, en hij vertrouwde ze voor
dat niet, want hij wist wek dat ze, als de zomer voorbij
was, haar mantel van vriendschap zou afleggen en hem
weer even grimmig zou bestoken als voorheen. En die
gedachte bleef hem bij en hij haatte de zee.
En de boer, als er weer een hevige storm woedde,
dan vertelde hij bij het haardvuur aan zijn kinderen
van hun grooten vijand, hoe hij geregeerd had in den
tijd van grootvader en grootmoeder en nog vroeger en
zoo kiemde ook in het hart van de kinderen de vijand
schap tegen de zee. Elet werd hun, de stevige jonge
boeren en forsche deernen, van jongsaf ingeprent en
zij namen het met graagte aan.
Maar in den tijd, waarvan ik nu vertellen ga, was er
één, die de zee niet haatte. Een die zich de schrik
barende verhalen van vader en moeder maar niet zoo
erg kon voorstellen, en die van de zee hield, als hij
bruischte en voortrolde langs den dijk. Het was een
bleeke, magere jongen, een stille in den lande, die niet
thuis scheen te hooren tusschen de stevige, gebruinde
kerels van zijn leeftijd en die nooit zoo lang den
taaien, zwaren arbeid kon doen als zij.
Arlin heette hij, de zwakkeling, en het meest was hij
alleen aan den dijk en liet zich bespatten door de
uiteen vliegende golven en zette zich schrap tegen den
wind, die hem door de lange blonde haren streek.
En dan, dan leefde Arlin; en in zijn oogen blonk
een vuur, als hij zijn armen hoog opstak in de lucht,
als wilde hij de wind en de zee omarmen, en zijn
anders zoo bleeke wangen hadden een hoog rood, als
hij 's avonds buiten was aan de zee, die telkens weer
tegen den dijk opstuwde en opspatte tot ver er
overheen
Thuis bij Arlin's vader, zagen ze hem voor een
achterlijken jongen aan, die nooit iets goeds wou, maar
altijd dat, wat bij hun als verkeerd vast stond. En
vooral zijn liefde voor de zee, voor den grooten vijand,
wou er niet in bij de anderen, en in hun dialect be
knorden en bestraften zij hem en zeiden, dat er nooit
een boer uit hem groeien zou.
Maar bij al dat praten bleven zijn oogen dof en
zijn mond gesloten, en alleen dan weer, als hij aan
de stormige zee stond, dan juichte het bij hem van
binnen.
Eens was het, dat Arlin, op een donkeren Paasch-
avond, weer aan den zeekant stond, zoo maar voer zich
uit te staren, en de zee, die met een rustigen wind,
kalm, regelmatig op den dijk neerrolde, suisde hem in
de ooren, dat hij er droomerig van werd.
Zoo stond hij daar al meer dan een uur, op dezelfde
plek, zonder te spreken, zonder te bewegen.
En toen, toen gebeurde iets wonderlijks. Over de
donkere, ruischende zee, waaraan boven op den duis
teren dijk Arlin stond te droomen, kwam plotseling
een gouden bark aangedreven, badend in schitteren
den lichtglans. Het was een boot in den vorm van
de nu en dan voorbijtrekkende vaartuigen met koop
lieden, maar van. een stralend goud en de randen af
gezet met prachtige edelsteeren, en een wondere mu
ziek ruischte aan haar vooraf als ze langzaam en stadg
kwam voortgedreven naar den dijk, waar Arlin stond.
Plots had bij het lichtschip gezien en zijn oogen
hadden zich wijd opengesperd van verbazing. Een
hocge blos steeg hem naar de wangen als de lichtvloed
steeds naderbij kwam en het gouden schip meedeinde
op de maat van het schoone gezang, dat met de
ruischende muziek over het water klonk.
Arlin vergat zijn vader, zijn moeder en alles wat
hem omringde en met een diepen juichkreet strekte
hij beide armen naar de bark uit en snelde naar den
waterkant, waar het schuim van de regelmatig neer-
kletsende golven hem over zijn voeten spoelde.
In aanbidding bleef hij daar staan, tot het schip met
een verblindende lichtgloed vlak bij den wal was ge
komen, en nu zag hij duidelijk een schaar van schoone
jonkvrouwen, die de wondere gezangen zongen die hij
reeds van ver had gehoord. En de bleeke, boere jon
gen, met de wapperende blonde haren, en het een
voudige boeren pak aan, stond met zijn ruwe klompen
als vastgenageld aan den grond, toen een schoone
grijsaard met een purperen kleed aan den rand van
de bark kwam en een melodieuze stem als van wel
luidend metaal hem tegenklonk: ,,0, Arlin, ik ben de
zee en gij alleen hebt mij liefgehad. Ik heb niet ver
diend de haat van uwe vaderen, want het deed mij
immer leed als ik hen moest aanvallen, maar een
bocgere macht dwong mij te gehoorzamen. Gij alleen
hebt mij liefgehad en ik kom u halen om u naar mijn
Wondereiland te brengen, waar licht is en vreugde en
schoonheid. Kom, Arlin, kom mee met mij!" en na
zijn woorden viel het gezang weer in en bij de schoone
muziek gleed geruischloos een gouden loopplank op
den dijk en een schoone jonkvrouw geleidde den armen
boerenknaap, die nog altijd sprakeloos was, maar in