Zeeuwsche Schetsen 14 ONS ZEELAND ik het persoonlijke gebied betrad, retireerde hij. Het was een van die gevallen, die iederen interviewer wan hopig maken. Bijvoorbeeld: „Welk aandeel hadt u in het succes van Zeeland's Proeftuin?" „Ja, daarover kunnen anderen u beter inlichten," (Volgt een relaas over de financieele uitkomsten van den tuin). Of: „Vertelt u eens een en ander over den Wilhelmina- polder?" (Volgt de geschiedenis der indijking; de resultaten van den oogst). Ik gaf het na eenige pogingen op. Dan maar liever tot de meest neutrale vragen overgegaan, „Hoe lang is u directeur van den polder; wat was u vóór dien tijd?" In '94 kwam ik hier; daarvoor was ik 2 jaren direc teur van de maatschappij van weldadigheid in Fre- deriksoord. Nog vroeger werkte ik in Indië, waar ik onderzoek deed van gronden voor allerlei cultures." „Is er veel verschil in de methode van grondbewer king van thans en. laten we zeggen 32 jaren ge leden?" „0 ja, de landbouw heeft in een kwarteeuw groote sprongen gemaakt. Er is kunstmest gekomen, men is selectie gaan toepassen en dan niet te vergeten het landbouwonderwijs, dat zooveel goed deed." „Hebt u plannen voor de toekomst?" Een kort lachje, dan ernstig: „Wat moet ik nog voor plannen maken, over ander half jaar ben ik 70; 't wordt tijd dat anderen mijn werk overnemen." Ik kijk naar buiten, waar „het werk" ligt. Zoover het oog rijkt velden, landen en woningen, die in de zon te trillen lijken. Dat alles behoort tot den Wil- helminapclder, Hanken's werk, dat in zijn rijkdom en nazomer-weelde een mooiere getuigenis aflegt van organisatie, toewijding en durf, dan duizenden pagina's druks zouden kunnen doen. De heer Hanken heeft in Wilhelminadorp het moei zame maar grootsche werk van den pionier verricht. Moeizaam: want toen hij 32 jaren geleden zijn intrede deed, hij met zijn sterke persoonlijkheid die van geen wijken weet, toen stond hij er als een eenzame. Men sloeg met argwaan zijn groote maar vreemde plannen gade; waar zou dat heen moeten. De directeur worstelde zich door de moeilijkheden heen; hij sprak niet veel, hij „deed", liet anderen kijken. Weldra was hij het voorbeeld, dat men met enthousiasme navolgde. Op de tegenwerking volgde de erkentelijkheid, de groote erkentelijkheid, die zwakkere figuren dan de heer Hanken noodlottig had kunnen worden. Welk een indruk zij op den directeur zal hebben gemaakt? Met zekerheid is zooiets niet te zeggen. Ik stel het me als volgt voor: Aan een diner te zijner eere gegeven, zullen tientallen sprekers het woord ge voerd hebben. Bijna alle speechen zullen den jubilaris ongeroerd gelalen hebben. Misschien klonk ten slotte de bescheiden stem van een ouden landbouwer, die den heer Hanken destijds als alle anderen met wan trouwen zag werken. Misschien sprak hij zeer bewogen als volgt: „Toen je kwam, toen moesten we niks van je hebben, nu echter zouden we je voor geen geld van de wereld willen missen." Misschien is er zoo wel eens gesproken, en bij die gelegenheid kan ik me voor stellen dat de stoere, nog jeugdige figuur van den werker en voorvechter H. A, Hanken van emotie trilde. INTERVIEWER. i. „Van 'n misje da mie Aogdag nie uutmocht." Mevrouw, meneer en de kinderen zaten rond de tafel - in de huiskamer, waaraan men tevergeefs ge tracht had een eenigszins Haagsch cachet te geven, wat in de plompe, ongeriefelijke dorpswoning wel moest mislukken. Met een wanhopigen blik staarde mevrouw naar de kanten gordijnen, die als stukken verfomfaaid wasch- gced op een drooglijn aan de grove houten gordijn ringen voor de breede ramen hangen, de mooie oude gordijnen, die het op haar étage in de Goudenregen straat zoo goed „deden". „Die zware Zeeuwsche lucht maakt mij incapable tot alles," zucht meneer en hij strijkt met de lange, magere vingers nerveus door zijn welverzorgd baardje. „Affreus!" zingt mevrouw melancholiek terug, „en dan die menschen hier met hun lompe manieren en dat nare dialect, 't Bezorgt me eiken dag een mi graine. ah. en de smalle beringde hand maakt een vermoeide beweging. Bons....! Een lompe voet slaat tegen de deur, die met een smak openvliegt. En dan komt Mina binnen, Mina, in al de wel gedaanheid van mollige purperen armen en 7 onder rokken. Ze torst een overbeladen dienbak, dien ze met een zwaai over het hoofd van een der verschrikt wegduikende kinderen, op een hoek van de tafel plant. „Nim, da staet!" zegt ze, zegevierend rondkijkend. Mevrouw is verschrikt half uit haar stoel opgestaan; de jus is over het fijne tafellinnen gespat, de deksels hangen scheef als dronkemannen over de schalen en met een vernietigenden blik in de richting van het wel gedane boerinnetje, dat met een glimlach van voldoe ning op het resultaat van haar krachttoer staat te kijken, zegt ze uit den grond van haar hart: „Quelle vache!" De Zeeuwsche schoone beschouwt dezen uitroep als een compliment en ze herhaalt op zegevierenden toon: „Da staet, zou 'k zoo zegge!" „Meisje" mevrouw's stem trilt in nauwelijks be dwongen woede „meisje, zoo iets doet men in onze kringen niet. „Wa zei je?" vraagt verwonderd-starend de dikke meid aan het frêle mevrouwtje. „Je moet dien bak niet zoo onbesuisd neerzetten," verduidelijkt mevrouw, ziedend.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1926 | | pagina 14